Een kernachtige samenvatting leen ik maar eens van het internet:
Het is 1924 en Peter en Patricia hebben wat een zeer modern huwelijk lijkt te zijn. Beiden drinken. Beiden roken. Beiden werken, Patricia als hoofdcopywriter bij een groot warenhuis. Als het gaat om seks met andere mensen, geloven beiden in 'het eerlijkheidsbeleid'. Totdat ze dat niet meer doen. Of, in ieder geval, totdat Peter dat niet meer doet - en een geschokte, verliefde Patricia merkt dat ze helemaal opnieuw begint, maar deze keer als een ander soort alleenstaande vrouw: de ex-[echtgenote].
Wat er niet in staat, is onder meer dat Peter geen kinderen wilde, maar dat Patricia er toch een kreeg dat evenwel geen lang leven beschoren was. En dat ze erna een tweede kind lieten aborteren. We hebben het trouwens over twee mensen van vèr vóór in de twintig. Wat er ook niet staat, is dat Pat niet meteen scheidt van Pete; ze verkent het vrije, ongebonden leven eerst terwijl ze nog getrouwd is, voor het geval Pete toch terugkomt en zij alsnog met hem zou kunnen leven, want ze is toch ook nog wel dol op hem, ondanks zijn scheve schaats(en). Pas in hoofdstuk XII stapt Pat naar de rechtbank.
Zonder een oordeel over haar gedrag te willen suggereren of impliceren, zou ik Patricia in die tussenperiode typeren als een weloverwogen en modern geklede, rokende en drinkende, zelfstandige, maar twijfelende losbol annex dito feestbeest (eigenlijk was ze dat ook al tijdens haar korte huwelijk met Peter). Ze past, pimpelend en boemelend, goed in wat Jazz-Age New York schijnt te heten (vaak in goed Nederlands aangeduid als the Roaring Twenties).
Het is, mede door de gehanteerde ik-vertelvorm in deze roman, die gerekend kan worden tot wat heet women’s fiction, geen verrassing dat ook Parrott zelf (geboren in 1899) toen ze nog jong was, getrouwd en gescheiden is geraakt. Haar tumultueuze privéleven, lees ik op het internet, omvatte daarna nog eens drie huwelijken, en geruchten over relaties met F. Scott Fitzgerald, Sinclair Lewis en de jazzgitarist Michael Neely Bryan. Ze stierf in 1957 aan kanker in een liefdadigheidsinstelling in New York, nadat ze het fortuin dat ze met haar romans, verhalen en filmscripts had verdiend, tot op de laatste dollarcent had uitgegeven.
Heel avonturenrijk of diepzinnig is de roman niet. Het is meer een heerlijk vlotte vertelling over een onrustig, scabreus en onzeker, maar desniettegenstaand olijk en flierefluiterig leven vol tabak, diners, martini’s en sterker spul (van de drooglegging merk je, afgezien van de gefrequenteerde speakeasies, heel weinig), en vooral heel erg veel onenightstands (waarom hebben we daar nog steeds geen goed Nederlands pendant voor; voor het woord bedoel ik); het is een boek vol flitsende dialogen én dwarrelende streams of consciousness met snedige opmerkingen en navenant heftige, emotionele ontwikkelingen.
Of, om het met een citaat uit de roman zelf te zeggen:
It has gaiety and colour and irrelevancy and futility and glamour as beautifully blended as the ingredients in crêpes suzette.
Dat zegt Patricia’s beste vriendin, Lucia, overigens niet over de roman maar over hun New York én over Gershwins Rhapsody in Blue, die op 12 februari 1924 in première was gegaan en waarvan de vriendinnen aan de lopende band een fonograafopname afspelen en waarvan notenbalkcitaatjes hoofdstuk XII verluchten.
Van daar af aan gaat het langzamerhand beter met Pat: het heen en weer schieten tussen intense afkeer van Peter en onweerstaanbare verliefdheid op hem vlakt af en, ja wel, er komt een andere man, Noel, in beeld tussen nog meer andere mannen, weer een die werkzaam is in de journalistiek (en dus niet altijd in de buurt is) en met de zeer onhandige achtergrond dat hij negen jaar eerder het aangezicht van zijn wettige echtgenote bij een verkeersongeval grotendeels in de prak heeft gereden, en dat zij niet van hem wil scheiden.
Promiscue Pat blijft scherp, ook met innerlijke monoloogjes als deze:
(Being civilized means that one keeps one’s words unrelated to one’s thoughts, when necassary.)
Dat bedenkt ze tijdens de kennismaking met de vrouw van Noel, haar nieuwste geliefde waar ze dan al een jaar mee in de weer is.
Het blijft me verrassen hoe anders de wereld er een eeuw geleden uitzag en hoeveel aspecten gedurende al de tussenliggende jaren steeds hetzelfde lijken te zijn gebleven. Maar klopt mijn beeld van het verleden wel, of laat ik het vervormen door de veel te grote lijnen waarmee zelfs de recente geschiedenis doorgaans geschetst wordt (of documenteer ik me niet juist) en is het een van de bijkomende functies van literatuur om die historische schetsen grondig te nuanceren? Eenzelfde gedachte bekroop me bij het lezen van, om maar wat te noemen (en niet alleen omdat het Internationale Vrouwendag is, nu ik dit tik), Andreas Burniers Het jongensuur, Janet Frames An Angel at My Table en Susan Taubes’ Divorcing.
Met nog 19% te gaan in de roman, werd ik toch weer helemaal het verhaal in getrokken, bijvoorbeeld doordat de vrouw van Noel, die maar niet wil scheiden, Beatrice, het menselijk bestaan op aarde omschrijft als ‘this side of hell’. Het is niet dat ik die gedachte deel, maar soms maakt een bijfiguur in een roman duidelijk dat het, helaas, wel een mogelijke levensvisie is, en voor velen waarschijnlijk zelfs de enig mogelijke.
Nochtans ga ik het einde van het verhaal hier niet verder weergeven. Het is echt heel roerend, wat er nog gebeurt; edelmoedigheid en pathetiek vechten om voorrang; Parrott weet het met veel verve op het papier te krijgen. Ga maar naar de winkel, ga maar lezen.