zaterdag 11 januari 2025

Robert Anker, (ed.), Het dagboek van Eefje Jonker

Bezorgd en van een nawoord voorzien door Robert Anker. Querido, Amsterdam-Antwerpen 2013. Paperback, 184 pagina’s, inclusief voorwoord, nawoord, illustraties en noten.

Dit boek las ik al eerder, zij het in een digitale versie. En onlangs, ruim tien jaar na de eerste keer, las ik het opnieuw; tijdens die tweede lezing besloot ik toch om ook de oorspronkelijke, papieren uitgave van het boek te kopen; ik wil gewoon alles van Anker voor me in de kast hebben staan, driedimensionaal, inkt op papier. Die papieren versie heb ik nu ook gelezen, twee maal achtereen, met een potloodje binnen handbereik. 

Het is en blijft een innige, heftige en intrigerende tekst, over een wonderlijk en zeer bewogen, pre-queer leven in een dito tijdvak van de geschiedenis (1928-1956), dat veel trekken heeft van een aangrijpende roman met forse plotwendingen en een lang verhoopt maar zich pas op het aller-, allerlaatst aandienend blij einde. Wat betreft de problematiek van een onzeker bestaan, een onzekere identiteit en herkomst, gekoppeld aan een voortdurende twijfel over hoe het persoonlijke leven vorm te geven en hoe positie te kiezen in een zich immer ontwikkelende situatie en omgeving, wat betreft die zoektocht naar wat ik, met een term die ik ontleen aan het werk van Robert Anker, het best kan aanduiden als: Aanwezigheid, een voortdurend speuren naar een manier om met aandacht in de wereld te zijn zonder je zelf kwijt te raken, lijkt dit dagboek, qua thematiek dus, inderdaad op de literaire werken van Robert Anker zelf, die zich hier echter alleen maar voordoet als de editeur van het dagboek van zijn, lange tijd voor hem volkomen onbekende, achternicht.

De twijfel of deze tekst een editie van een reëel dagboek is of een roman van Robert Anker, blijft door mijn hoofd rommelen. Tien jaar geleden werd mijn lectuur beïnvloed door de eraan voorafgaande lectuur van de literaire scherts-editie Pale Fire van Nabokov. Met de derde en vierde lezingvan dit Dagboek probeerde ik die wikkende weegschaal definitief een zetje te geven waardoor ze links of rechts door zou slaan. Probeerde ik of dat kon, of ik dat kon. Tegelijkertijd twijfelde ik er steeds meer over of dat wel nodig is, dat duwtje tegen die balans. Vragen zijn vaak leerzamer dan antwoorden, nieuwsgierigheid is veelal interessanter dan zekerheid.

In de digitale editie, gemaakt naar deze eerste druk van het boek, staat op de titelpagina ‘Eefje Jonker’ als auteursnaam boven de titel en de editiegegevens. Die formeel-bibliografische auteursnaam ontbreekt op de titelpagina van de gedrukte versie. In zijn nawoord geeft Anker aan dat het dagboek door toeval (‘Nu komt het toeval aanhuppelen’) bij hem terecht kwam en wel via de zoon van de Amerikaanse ex-echtgenoot van de dochter van Eefje Jonker. Geheel op z’n Ankers besluit hij zijn nawoord met: ‘Jammer dat de schriftjes terug moesten naar Amerika.’

Die slotzin riekt naar superieure, fictief-editorische ironie; de geverseerde neerlandicus, leraar, dichter, romancier en essayist Robert Anker was op z’n zachtst gezegd niet onbekend met literaire manuscriptfictie en intertekstualiteit. Geheel conform het genre van manuscriptfictie ontbreekt er één van de in totaal twaalf genummerde schriftjes waaruit het niet frequent en regelmatig bijgehouden dagboek van Eefje Jonker bestaat. Bijzonder is wel dat Eefje tijdens haar leven dat ene schriftje kwijt is geraakt. Ze probeert vervolgens de hoofdpunten van haar leven in die periode, van 21 oktober 1945 tot 4 februari 1951, te reconstrueren en alsnog in haar dagboek op te nemen; dat geeft een bijzondere dynamiek aan het geschrevene.

Terug naar de overlevering en de editeur: die Amerikaanse zoon van de dochter van Eefje, Chris Lewis, die volgens het nawoord de dagboeken ‘uiteraard’ niet kan lezen, wist niet wat hij ermee aan moest. ‘Laten verstoffen? Dat vond hij zonde.’ Dat noteert de editeur, Robert Anker. Maar hoe wist die Chris Lewis dat het zonde zou zijn om het dagboek prijs te geven aan de vergetelheid? En waarom ‘[moesten] de schriftjes terug [...] naar Amerika’ als hij er de waarde niet van kon kennen, de schriftjes zelf niet lezen kon en nu vervolgens natuurlijk de Nederlandse uitgave ervan ook niet?

Dit gedeelte van het editie-verhaal lijkt een beetje te rammelen. Anderzijds: literaire nalatenschapsbeheerders zijn vreemde vogels. In het colofon staat aangegeven dat het copyright van het boek berust bij de erven Eefje Jonker’; in alle andere, gewone Anker-boeken, zoals de een jaar later verschenen roman Schuim, staat als de kopijrechthebbende vermeld, zoals te verwachten: ‘Robert Anker’.

Opeens vraag ik me af welke naam er bij het kopijrecht werd genoemd in de oorspronkelijke uitgave van de werken van de achteraf fictief gebleken Marek van der Jagt. Ik heb ze geen van alle in mijn boekenkast staan (ik heb ze ook niet gelezen, trouwens).

Twee andere werken, waarin ik ooit de nestgeur van een Nederlandse auteur meende te mogen bespeuren, noemen als rechthebbende in het colofon de naam van de vermeende, om niet te zeggen: fictionele of fictieve auteur. Allereerst Loni Wolf (Loni Lucatoni-Wolf), auteur van de roman Oorlogskind (Meulenhoff, 2009). Een digitale heruitgave van deze roman uit 2016 noemt daarnaast Huub Beurskens als rechthebbende. Ten tweede Cinthia Winter, schrijfster van de debuutnovelle Nietsdankussen (Koppernik, 2016), wier echtheid opgekrikt werd met onder meer een kortdurend weblog en een Facebookpagina van haar hand. Verder nooit meer iets van gehoord. Op zijn Wikipedia-pagina wordt Huub Beurskens inmiddels de ‘ghostwriter’ voor beide auteurs genoemd; de werken staan in zijn bibliografie.

Maar ja, ik zie nu ook dat ‘Lucebert’ copyrights had, terwijl ik altijd heb gedacht dat dergelijke officiële, juridische zaken wel aan ‘Lubertus Jacobus Swaanswijk’ zouden moeten zijn gekoppeld. Ook pseudoniemen e.d. zijn kennelijk rechtsfiguren. Weer een illusie armer. En geen stap dichter bij de doorslag van de fictie-/werkelijkheid-weegschaal. 

Twee van de drie recensies van het dagboek die LiteRom rijk is, reppen niet van de mogelijkheid van fictie. In zijn recensie voor Vrij Nederland ruikt Carel Peters zelfs geen lont in zijn eigen lectuur wanneer hij eerst meldt dat Eefje op haar achttiende verneemt dat ze niet bij haar biologische ouders woont en later dat Eefje in 1956 bij toeval haar dan ‘achttienjarige dochter’ Heleen ontmoet, die ze achter had gelaten toen die pas drie jaar oud zou zijn en zij zelf uit het haar benauwende huwelijk met de vriendelijke Chris vluchtte naar openheid en zelfstandigheid. Maar Heleen (geb. 18 oktober 1935) moet ten tijde van die ontmoeting (9 mei 1956) al bijna 21 jaar oud zijn geweest. Dus Peters’ lezing is literair-structuralistisch suggestiever dan de dorre tekstgegevens zelf.

Daniëlle Serdijn memoreert in haar recensie in de Volkskrant dat Anker in zijn voorwoord aangeeft dat hij de dagboekschriftjes van Eefje in 2010 in handen kreeg. Ze zegt er niet bij dat deze hergeboorte (in de aandcht van Anker) van Eefje zich een eeuw na de geboorte van Eefje voordeed. 1910 is overigens ook het geboortejaar van Robert Ankers moeder, Eefje Neeltje Jonker, volle nicht van ‘onze’ Eefje Jonker. Er is ook nog een Nel Jonker geboren in dat jaar, blijkens het nawoord bij de dagboeken. Meer is beter? Of: ‘truth is stranger than fiction’?

Serdijn noteert in de tweede helft van haar korte bespreking enige twijfel aan de authenticiteit van het dagboek:

Aangekomen op het punt dat ene Selma Meijer zich bekendmaakt als Eefjes biologische moeder, begint de lezer argwaan te voelen. Is dit hele dagboek niet verzonnen door Anker? Heeft hij niet op zijn minst ingegrepen? Anker bezweert dat zijn inbreng niet verder gaat dan spelling en interpunctie. Heus?

Serdijn werkt de grond(en) van haar argwaan helaas echter in het geheel niet uit, maar besluit met de evaluatie dat ‘Eefje Jonker [...] geen sterauteur [gaat] worden’. Dat zou me anno 2013 ook nogal een prestatie lijken voor iemand die in 1910 was geboren. Ze bedoelt er wellicht mee dat ze het onderhavige boek niet heel erg goed vindt. Ze vindt het wel ‘een ontroerende histoire trouvé.’ Dat Eefjes beste vriendin en geliefde Elsa heet en Eefjes biologische moeder Selma is, voeg ik eraan toe, kennelijk maar een spelletje van het alfabet en het geboorteregister.

Nicole Lucas kreeg in Trouw een betrekkelijk domme kop boven haar als recensie opgenomen artikel (de aanhalingstekens horen erbij): ‘Zou die Eefje Jonker familie zijn van Robert Anker?’ Ja, nogal wiedes, dat staat met zo veel woorden in het boek! In het stuk zelf staan de woorden uit de kop in een wel begrijpelijke context; dit ter zijde gezegd.

Bij nader toezien heb ik me laten foppen: heel Lucas’ recensie staat tussen aanhalingstekens, en is zo doende vermomd als een weergave van de woorden van Robert Anker, als ware hij geïnterviewd door Lucas. Grappig, wel, maar het is dus geen recensie. Er wordt geen vraag gesteld. Je schiet er niets mee op, met deze tekst, omdat alle informatie die erin staat, gewoon in (de uitgave van) het dagboek zelf te vinden is.

Dat het stuk een echt interview is, wordt niet duidelijk uit de weergave ervan in Literom. Maar in de (gedigitaliseerde versie van de) krant waarin het stuk oorspronkelijk verscheen, blijkt er een verhelderende ondertitel (zonder aanhalingstekens) bij te zijn opgenomen: ‘Robert Anker, schrijver’ (mijn aanhalingstekens; FS). Toch helpt dat ook niet alle onzekerheid uit de wereld (denk ik, met een fabuleuze Henry II Fix in gedachten, door Ate Jongstra in de wereld gezet met een echte tentoonstelling). Maar de uitspraak waar het interview mee opent, stemt tot nadenken: ‘Dit boek is me in de schoot geworpen.’

Dit cliché duidt erop dat Anker dit boek heeft verkregen, zonder er al te veel moeite voor te hebben gedaan. Dat kan kloppen: als editeur heeft hij weinig ingegrepen, en de erbij behorende familiegeschiedenis, die hij in het nawoord beschrijft, had hij in enkele jaren eerder al uit de doeken gedaan in twee autobiografische boeken, het zomerdagboek Innerlijke vaart en zijn zelfportret Negen levens (2005). Leuk detail in deze context: de preambule van Innerlijke vaart opent met: ‘Ik heb nooit een dagboek bijgehouden’.

Die ‘schoot’ uit het interview in Trouw kan er, denk ik, ook op duiden dat hij, de dichter en romanschrijver Robert Anker, het dagboek van Eefje Jonker (toch ook) als een soort eigen voortbrengsel ervaart. Gezien de thematische overeenkomsten tussen het dagboek en zijn eigen oeuvre lijkt me dat wel voorstelbaar. Later meer hierover.

Anker zegt in het nawoord van het dagboek als editeur weinig te hebben ingegrepen. Hij heeft de teksten achter elkaar opgenomen zonder aan te geven wat in welk schrift staat: ‘het is tenslotte geen wetenschappelijke uitgave.’ Wel noteert hij iets over nummering, formaat en kleur der schriften, de gebruikte schrijfstoffen. Hij heeft ‘de spelling gemoderniseerd, hier en daar interpunctie aangebracht, onderstrepingen en titels van boeken en tijdschriften gecursiveerd en evidente fouten verbeterd.’ Dat getuigt inderdaad niet van een scrupuleuze editiewetenschappelijke activiteit. Het zij hem en zijn achternicht van harte gegund: het dagboek is een indrukwekkende tekst, ook al is de stijl in het begin even wat bakvisachtig.

Wellicht als blijk van de authenticiteit van het dagboek is welgeteld één foto van een bladzijde ervan opgenomen; het is de allereerste bladzijde van het dagboek. Het toeval wil dat daarop geen enkel woord staat dat in die tijd, volgens de spelling-De Vries en Te Winkel, met een dubbele klinker zou worden geschreven, of met -sch of een naamvals-n; er komt ook geen genitiefconstructie op voor. Wel is te zien dat de editeur hier en daar een interpunctieteken heeft toegevoegd of verplaatst en een Sofortkorrektur in het handschrift niet als zodanig heeft weergegeven. Een diplomatische editie is het dan ook zeker niet geworden; maar dat is ook geen vereiste voor een publieksboek. De mogelijke vraag of Anker voor de facsimile van het handschriftfragment een bejaarde straatgenoot of dito familielid een pagina van zijn eenentwintigste-eeuwse typoscript heeft laten overschrijven in quasi ouderwetsch, loopend handschrift, is op basis hiervan niet te beantwoorden.

De verhaalgegevens, als je dat al van een dagboek kan zeggen, zijn heel erg geschikt voor een roman. Die cruciale leeftijd van Eefje en dan zo’n ingrijpende wedergeboorte, de plotselinge nieuwe identiteit, die echter nog met veel mysterie is omgeven, direct aan het begin van haar volwassen leven; niet vreemd dat Eefje dan een dagboek begint. Opmerkelijk is dat ze daarop reflecteert, en ook op andere aspecten van taal en taalgebruik. Alleen al die twee thema’s, taal en identiteit, zijn ook ruimschoots aanwezig in het oeuvre van Robert Anker, inclusief de nonchalante tussenwerpsels, zoals ‘(la maar verder)’ die de serieuze materie wat lucht geven.

Een voorbeeld van een passage in het dagboek die overeen lijkt te komen met (een deel van) de thematiek van Anker is de volgende, van donderdag 17 mei 1928, als Eefje nog geen week weet van haar ware herkomst:

Ik ben iedere morgen als ik opsta zo zenuwachtig. Het voelt, dat heb ik geloof ik al eens geschreven, alsof ik ergens anders ben. Nou ja, niet ergens ander maar niet hier. Alsof ik ernaast zweef, naast waar ik ben.

De parenthese ‘dat heb ik geloof ik al eens geschreven’ krijgt in het licht van een mogelijk auteurschap van Robert Anker een veel grotere reikwijdte dan alleen het pas begonnen dagboek, waarin Eefje eerder, op 13 mei, (inderdaad) had geschreven dat ze de laatste tijd wel vaker zenuwachtig is en: ‘Alsof alles wijd wordt om me heen. Alsof ik uit de buurt ben geraakt.’ Op meerdere plaatsen komt dit besef terug, tot na de oorlog wanneer ze haar ‘absenties’ weer terugkrijgt doordat de wereld zich niet meer zo sterk aan haar opdringt.

Hier sluit bij aan dat Eefje meer als haar geliefde vriendin Elsa zou willen zijn: ‘ze is waar ze is en niet ergens anders. [...] Was ik maar zo. Niet altijd overal net naast maar pal erin, in het leven.’ Wat een enorme literaire ironie, die laatste woorden: de titel van de laatste roman van Robert Anker.

Het dagboek heeft een sterke thematische structuur en de hoogte- en dieptepunten in het leven van Eefje zijn, mede doordat ze niet mechanisch-regelmatig haar dagen boekte, ritmisch verdeeld over de vertelling. Ook de late herhaling van de gedachte dat ‘tekening’ een vrouwelijk woord is, waarnaar je dus met ‘zij’ moet verwijzen, een herinnering aan de ouderdom van de tekst, is te zien als een structuuraspect van een weldoordachte roman. Zo ook de problematiek van de lesbische relatie met Elsa, en de spiegeling van Eefje die haar moeder kwijtraakt en er, in dezelfde persoon, een pleegmoeder voor terugkrijgt, Eefje die haar dochtertje achterlaat, Eefje die haar echte moeder terugvindt, Eefje die haar dochter (even) terugvindt.

Een van de dramatische pieken is de ongedateerde brief (‘Vrijdagavond’ staat er slechts boven) waarmee Eefje afscheid neemt van het haar verstikkende huwelijk, van haar lieve echtgenoot Chris en van haar dochtertje, Heleen. Het dagboekitem ervoor is gedateerd ‘Woensdag 15 januari 1936’, het item erna ‘Donderdag 21 april 1938’ en daarin schrijft Eefje over haar vertrek alsof het onlangs plaatsvond: ‘Deze brief [aan Chris, die ze dus heeft overgenomen in haar dagboek] had ik vrijdagavond geschreven en zaterdag in Hoorn op de bus gedaan.’ Ze verblijft inmiddels tijdelijk bij de ouders van haar geliefde en vriendin Elsa. De bewuste vrijdagavond kan 15 april 1938 geweest zijn. De zondag na haar vertrek heeft ze haar ouders ook een brief geschreven, zegt ze in het item van 21 april; dat kan dan zondag 17 april 1938 geweest zijn. Op zondag 24 april 1938 schrijft ze: ‘Vanmiddag bij vader en moeder geweest. Een drama natuurlijk! Ze hadden maandag mijn brief gekregen [...]’, waarschijnlijk op maandag 18 april; post werd eertijds frequenter en sneller bezorgd dan thans.

Even tussendoor: Eefjes pleegmoeder is verontwaardigd over het gedrag van haar pleegdochter, die daarover in haar dagboek noteert: ze ‘bleef maar jeremiëren dat ik mijn kind had achtergelaten, dat het toch godsonmogelijk was dat een moeder haar kind in de steek kon laten, wat ik dan voor iemand was die zoiets onmenselijks kon doen.’ Ironisch dat de pleegmoeder zich hier niet realiseert dat Eefje zelf door zowel haar vader als haar moeder in de steek was gelaten, zij het waarschijnlijk door anderen gedwongen, uit schaamte of zogenaamd zuiver familie-eergevoel.

Maar goed, het probleem met de afscheidsbrief is dat Eefje daarin aan echtgenoot Chris schrijft:

Ik hou nog steeds van je, je bent de liefste man die ik ooit heb gekend. Wat kan ik daar verder over zeggen? Ik ben nog maar zesentwintig en mijn hele leven lag al vast.

In het item van 24 april 1938 herhaalt ze die leeftijd en op 9 mei 1956 verklaart ze aan haar dochter dat ze in haar huwelijk ‘tegen de muren op[vloog], ik was nog maar vijf-, zesentwintig en mijn leven lag al helemaal vast.’

Maar als Eefje, zoals het eerste dagboekitem aangeeft, op ‘Vrijdag 11 mei 1928’ haar achttiende verjaardag vierde (met als cadeau van haar ouders een gouden ringetje en de wetenschap dat zij niet haar ouders maar haar pleegouders zijn), dan zou ze op de dag dat ze Chris en Heleen verliet, ‘Vrijdag’ 15 april 1938, niet vijf- of zes- maar zevenentwintig, zelfs bijna achtentwintig jaar oud zijn geweest.

Zesentwintig werd Eefje al op 11 mei 1926, een dag die ruim na de datum valt van het laatste dagboekitem voorafgaand aan het briefafschrift van de ‘Vrijdag’ van de afscheidsbrief.

Kan een mens zich door angst, verdriet, schaamte, kortom wanhoop overmand twee-, driemaal zo vergissen in haar eigen leeftijd?

Op 9 mei 1956 vertelt Heleen dat haar vader, toen ze een jaar of acht was, haar vertelde dat haar moeder was weggegaan toen zij drie was. Op woensdag 9 mei 1956 bevestigt Eefje in een korte terugblik op haar vreemde leven dat Heleen destijds drie was. Uit het item van ‘Woensdag 15 januari 1936’ blijkt dat Heleen is geboren op ‘18 oktober om halfzes ’s middags’; dat zal dan 18 oktober 1935 zijn geweest (wat klopt met het gegeven dat Eefje op dinsdag 12 februari 1935 noteert dat ze sinds ‘een maand zwanger’ is). Op vrijdag 15 april 1938 was Heleen dus nog maar twee jaar zes maanden oud.

Is drie jaar een vrijmoedig-epische afronding-naar-boven door Eefje die correspondeert met een door verdriet getekende vergissing van Heleens vader? Of is er iets anders aan de hand? De tekst is op dit punt minstens een beetje rommelig, lijkt me. 

Of is het gewoon de rommeligheid die een dagelijks leven kan kenmerken, die hier in het dagboek terecht gekomen is? Daarnaast werd het leven van Eefje Jonker ook gekenmerkt door een aantal romanachtige, dragende dramatische motieflijnen (zoals gezegd die van haar identiteit en de relatie tussen ouder en kind en identiteit) en enkele zijlijnen, zoals de herhaaldelijke reflectie op het schrijven, en meer in het bijzonder het schrijven van een dagboek, en in de loop van de tijd dieper gravende overdenkingen met betrekking tot het fundamentele, expressieve (en dus mede aan identiteit gekoppelde) onderscheid tussen tekenen en schilderen (dat natuurlijk veel verder gaat dan alleen de kleur).

Het dagboek van Eefje Jonker heeft niet alleen trekken van een roman, maar hier en daar ook een essayistische inslag. Hoe vaker ik het boek las, hoe dierbaarder het me werd.

vrijdag 3 januari 2025

Janet Frame, The Edge of the Alphabet

With an introduction by Catherine Lacey. Fitzcarraldo Editions, London 2024. Fitzcarraldo Editions Classics no. 6. Paperback met flappen, 289 blz., gezet uit de Fitzcarraldo. Oorspr. uitgave 1962.

In de boekhandel plots en volledig gevallen voor de titel; van de auteur eerder niet gehoord, maar de uitgaven van Fitzcarraldo Editions hebben in het spectrum van mijn boekenlust minstens zeven streepjes voor op alle andere. Weer een fraai vormgegeven leesavontuur.

Hoewel ik niet houd van literaire werken met een inleiding (want dan zijn het van die geleerde edities, en die maken ze alleen van werken waar je je niet zomaar in verliezen kunt en dan moet je voetnoten lezen en verantwoordingen) werd ik meteen over die potentiële drempel heen gesleurd door de kern van de openingszin van Catherine Laceys ‘Introduction’ bij deze uitgave, een mooi boekwerk, uitgegeven ter gelegenheid van de honderdste herdenking van de geboortedag van de auteur:

The first Janet Frame story I ever read was titled ‘My Last Story’, a brief and humorously irate few paragraphs railing against the self-inflicted indignity of writing fiction [...].

Alsof deze kwadratuur van de verrassende opening niet afdoende zou zijn om mijn aandacht langer gevangen te houden, bleek de rest van de inleiding niet minder intrigerend, zowel wat betreft de informatie over deze roman als aangaande het bizarre lot dat Frame in haar leven heeft getroffen.

Voor zover ik kan nagaan is dit het eerste werk uit de Nieuw-Zeelandse literatuur dat ik ooit onder ogen kreeg. De schrijfster wordt door Lacey gerekend tot de

writers who constantly question the purpose of their writing  writers who intend their sentences to rattle like wind-up toys across the page – writers who want to transfer their exhaustive, existential curiosity to the reader[.]

Dit soort schrijvers wordt er, nog steeds volgens Lacey, vaak van beschuldigd plotloze boeken te schrijven. Dat mag zo zijn, maar de inleidster had er wat mij betreft aan toe kunnen voegen dat Frame het eventueel gebrek aan plot heel sterk, ruimschoots voldoende weet te compenseren door een enorm rijk gevarieerde stijl en dito vocabulaire, waarmee ze althans deze lezer van meet af aan tot en met het einde stevig geboeid wist te houden.

De kwadratuur van de opening van het boek wordt met nog een factor vergroot doordat de roman de editie blijkt te zijn van een manuscript dat werd aangetroffen in de nalatenschap van ene Thora Pattern en dat door Peter Heron, een ‘Hire-Purchase Salesman’, bij de uitgever werd bezorgd. Deze Thora Pattern breekt af en toe nog met auctoriaal commentaar in in haar eigen roman, die handelt over het vreemde leven van drie (andere) vrijgezellen: Toby, een 35-jarige, epileptische Nieuw-Zeelander, die al personage was in Frames romandebuut Owls Do Cry (1957); Pat, een Ier die wat betreft pochen op zijn vrienden vergeleken wordt met ‘a big-game hunter, proud of the carcasses, but doomed to have no relationship with the living animal’; Zoe, een zeezieke Britse lerares uit de Engelse Midlands die weldra voor het eerst van haar leven gekust wordt.

Helemaal zonder plot gaat het vertellen natuurlijk niet, dus deze drie, in sociaal-psychologisch opzicht wat singuliere figuren aan de rand van het normale leven, reizen vanaf het zuidelijke eiland van Nieuw Zeeland naar het Verenigd Koninkrijk en verblijven aldaar in London zonder erg veel vorderingen te maken met het opwaarderen van hun levens. Opmerkelijk genoeg noemt Thora Pattern (het schrijven van) de roman ‘a journey of discovery through the lives of three people’. En Lacey ziet weer verbanden tussen Pattern en Frame.

De titel van de roman staat als een huis, denk ik, ook al weet ik niet wat deze complexe metafoor precies beduidt. Ervan uitgaande dat ‘Alphabet’ (mede) een metoniem is voor taal en communicatie, is ‘Edge’ een krachtige ruimtelijke metafoor waardoor het alfabet als een onoverzichtelijk terrein wordt gepresenteerd, met alle mogelijke complicaties van dien, waaronder het gevaarlijk langs het randje ervan lopen alsmede het erin verdwalen en wellicht zelfs verdwijnen, zeker wanneer je over de rand heen gaat. Daarnaast is er in mijn Nederlandstalige hoofd de associatie mogelijk met het spreekwoordelijke ‘scherp van de snede’ dat (net als ‘the razor’s edge’) juist refereert aan precisie en doeltreffendheid. Hoewel Lacey niet expliciet ingaat op de titel, wijst zij wel op de tweeledigheid die Frames thematiek kenmerkt, die van taal en fictie enerzijds, werkelijkheid en waarheid anderzijds, en daarnaast nog abstractie en figuratie of concreetheid, en enkeling en gemeenschap.

Op allerlei momenten schiet Frame heen en weer tussen twee polen, of laat zij dat haar personages doen. Als lezer moet je daarin, denk ik, meegaan en de hele boel maar op je in laten werken, zonder meteen te veel te gaan piekeren en proberen te evalueren. Zie een prettig in de climax ontsporende enumeratie als die in het citaat hieronder:

Toby gave his Aunt Norma a feeling of untidiness in herself and the world about her, a sense of gaps and holes and torn threadbare linings that made her want to take her needle and thread (she had worked as a tailoress and still took in sewing) and sew day and night to make pockets safe once more, clothes warm and buttoned, and even to secure the sky tightly to the edge of the world, with no draughts and flapping fringes.

Het gevaar van het alfabet wordt soms in de vertelling gethematiseerd:

The used words have their peril. The rust on them (they say) brings tetanus to the wounded life.

En als de inhoud van een zin(sdeel) niet prikkelend is, dan wel de gekozen vorm:

And apple tart in a deluge of pus-coloured liquid called custard.

Vaak is het de onverwachte omslag die deze lezer vreugde schenkt, zoals aan het slot van het (beknopte) citaat hieronder in de repetitie van deelzinnen met infinitieven plus lijdend voorwerp, waarvan alleen de laatste uitgebreid wordt met een bijvoeglijke bijzin die een beeldspraak bevat die lang nadreunt:

She is a prostitute, Zoe thought. I, Zoe Bryce, who have had no further experience of men than a kiss from a stranger, am sitting, drinking coffee, talking, smoking, on a late summer afternoon, with a prostitute who is also a stranger. I could be writing letters – to whom? Doing crossword puzzles. Eating sixpence worth of peanuts and raisins. Knitting. Reading books which beat gongs up and down the tiled bareness of my heart.

Hoewel de levens van de drie personages nogal leeg zijn en op weinig verheffends gericht (laat staan dat er doelen daadwerkelijk bereikt worden), zijn de descripties waarmee ze worden gepresenteerd vaak bijzonder opmerkelijk. Bijvoorbeeld het volgende aspect van een typering van Toby:

His walk is a clamber as if in each step he surmounted obstacles of which other people have no knowledge.

Daardoor is dit een mooi boek, een vreemde roman, maar een heel mooie roman.

  

vrijdag 20 december 2024

Yael van der Wouden, The Safekeep

A Novel. Viking, z.p. 2024. Hardback in bibliotheekkaft. Inclusief Acknowledgements 262 bladzijden. Bereikte de shortlist van The Booker Prize 2024.

Deze in het Engels geschreven debuutroman van de in Israël geboren Nederlandse auteur Yael van der Wouden (1987) bestaat uit  drie romeins genummerde delen, waarvan het eerste de (onder)titel ‘The Netherlands, 1961’ heeft (maar dat klopt niet, want vrijwel heel de actualiteit van alle drie de delen van de vertelling speelt in Nederland in 1961, met uitzondering wat aantekeningen uit een dagboek uit 1960 in hoofdstuk 12 en van het slothoofdstuk dat net over de jaargrens gaat naar januari 1962) en dat de hoofdstukken 1 tot en met 5 omvat en 75 bladzijden beslaat; het tweede deel telt honderd pagina’s (hoofdstuk 6 t/m 11), en het derde, met hst. 12 t/m 14, vult de laatste 73 bladzijden. Het geheel wordt afgesloten met een Hebreeuws citaat uit Jesaja 56:7; de tekst luidt, in de Statenvertaling:

Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken.

De HEERE is hier nogal welwillend en inclusief als het gaat om wie Zijn sabatten in acht zal nemen. Maar wat dat in deze context te beduiden heeft, zal pas blijken als de roman ten einde toe gelezen is. Hoop ik. Ik weet dat de roman op de internationale literatuurmarkt goed ontvangen is, maar ben vergeten waar het verhaal over gaat. Ik ga ervan uit dat er een verhaal in zit.

Eerste sessies
Drie personages – een zus, Isabel, en twee broers, Louis en Hendrik – waarvan er een sociaal-cultureel een beetje uit de boot is gevallen, of zo. Een kleine twintig jaar voor aanvang van de vertelling zijn ze, met hun moeder, via oom Karel in een volkomen ingericht huis komen te wonen, in Zwolle. Isabel woont daar nu nog steeds, met een dienstmeisje. Wanneer Louis het huis nodig heeft voor zijn gezin, moet Isabel eruit; het probleem is dat zij inmiddels als het ware met het huis vergroeid is.

Isabel heeft direct aan het begin van de vertelling in de tuin een stuk aardewerk gevonden dat deel moet hebben uitgemaakt van het servies waar moeder en anderen altijd zeer zorgvuldig mee omgingen, en waaraan opmerkelijk genoeg geen deel ontbreekt. De ietwat afwijkende broer heeft, niet voor het eerst, een nieuwe vriendin, Eva, die eveneens niet goed in het plaatje van de andere broer en Isabel past; vooral Isabel steekt dat niet onder stoelen of banken. Juist bij haar wil Louis zijn Eva parkeren voor zolang als hij voor werk in het buitenland zit. Isabel voelt er niets voor; wil alles laten zoals het was.

Een en ander voelt aan als een moderne variant van een Couperus-verhaal, maar dan wel zonder de typische, zwierige, woordenrijke stijl van Couperus. Deze vertelling is strak van stijl, om niet te zeggen: kortaf zeker wat syntaxis betreft. Sta me toe dat ik dit niet of pas later toelicht; de stijl heeft, dat bedoel ik, niets met die van Couperus gemeen. Noch met die van Bordewijk, trouwens.

De andere broer, Hendrik, lijkt geen recht te hebben op het huis. Of hij durft het niet op te eisen. Na een tijdje schemert door dat hij gay is, al heette dat toen nog niet zo. De context maakt niet duidelijk of het ertoe doet, al moeten we er rekening mee houden dat het verhaal anno 1961/'62 speelt. Hoe dan ook: het klikt niet lekker tussen Isabel, die echt een verstilde Einzelgänger is, en de wat lompere Eva die luidruchtiger is dan zij. Dit wordt langzaam getoond via de ontwikkeling van hun gedwongen omgang, maar alleen in de focalisatie van Isabel.

We hebben dus te maken met een psychologische roman. Wat de personages drijft, wat hun streven is, lijkt van minder belang dan de puzzel van wie en hoe ze zijn en hoe ze zich met elkaar verhouden. Veel sneller dan langs lijnen van geleidelijkheid ontwikkelt zich het verhaal vooralsnog niet, dat wil zeggen: in de eerste veertig pagina’s.

Isabel is hoogst achterdochtig jegens Eva, die ze ervan verdenkt dingen uit het huis te verduisteren, maar dat zou ook Neeltje, de meid, kunnen doen. Ze denkt dat Eva ‘weet’. Maar wat ze zou weten, wordt niet verteld. Dus, ja, dan komt toch weer Couperus om de hoek kijken (Van oude menschen..., meer in het bijzonder). Een opzichtige vorm van suspense die me niet bekoort, zeg ik er meteen bij.

Welaan, Isabel heeft, heel schuchter, iets met een vriend, Johan, die wel wat meer wil dan zij, die eigenlijk niets wil dan een stevige status quo. Maar aan het eind van deel I, in hoofdstuk 5, loopt het erop uit, maar vraag me niet hoe dat precies gaat, dat Isabel en Eva zich kort maar krachtig verliezen in zoenen.

Tweede set sessies
Aan het begin van deel II wordt duidelijk dat Hendrik als scholier een romance begon met zijn pianoleraar. Moeder vond dat niet goed en Isabel vond het maar raar. Hendrik ging, met steun van oom Karel, ergens anders wonen (regio Den Haag, meen ik; toch weer Couperus); Louis (niet Couperus, maar de andere broer van Isabel) was al eerder in onvrede uit huis gegaan. Het wordt nu snel duidelijk hoe verstard de verhoudingen waren tussen de drie introverte, eenzelvige en eigengereide naoorlogse restanten van het gezin, moeder, twee broers en zus. Dat is snel gebeurd: de verteller hoeft alleen maar te vertellen dat ze elkaar niets vertellen en verder ook niets van elkaar verdragen. Het ontbreekt er nog maar aan dat religie een rol speelt in dit brokkelige gezin om van het geheel het zoveelste oer-Hollands drama te maken bovenop de toch al torenhoge laaglandse literaire stapel teksten van dat soort.

Maar goed: opeens komen Hendrik en zijn vriend Sebastiaan anno 1961 een weekend in het Zwolse familiehuis logeren terwijl ook die Eva er (nog steeds) is. Die Sebastiaan is van Algerijnse herkomst. Geen idee of het ergens toe doet dit te vermelden, maar het staat er.

Je moet als lezer goed blijven opletten met die gortdroge stijl van Van der Wouden en de vertelling die maar voort kruipt. Ze gebruikt heel af en toe een heel fraai beeld. Zoals hier:

Isabel’s shame turned itself over into something more familiar: anger took its worn seat.

Wel leuk is dat ‘its’ zowel kan verwijzen naar ‘shame’ als naar ‘anger’; het zegt veel over het karakter waarmee Isabel zich manifesteert. Wel jammer dat de metafoor in de deelzin ervoor al wordt uitgelegd.

Dan volgt er een drankovertogen feestje, en Isabel en Eva zoenen wederom; daarmee komt er een heel ander aspect van Isabel aan het licht, een dat ze zorgvuldig lijkt te willen verbergen. In dat opzicht lijkt ze niet op haar broers.

Vervolgens blijkt het quasi-Couperieuze, objectloze weten (toch) te refereren aan de gelijkgeslachtelijke liefde. Na een spontane zomerzwempartij die geknot wordt door een plots opkomend onweer (waar las ik dit natuurcliché eerder?), overnachten Hendrik en Sebastiaan en Isabel en Eva in twee kamers boven een kroeg en gebeurt er bijna weer wat tussen de laatste twee, maar blijft het meeste zelfs onuitgesproken, laat staan dat er daadwerkelijk iets gebeurt. En dan begint er weer een nieuw hoofdstuk.

Daarin gebeurt er weer bijna iets tussen Isabel en Eva, nu in het huis te Zwolle. Het kabbelt maar voort. De volgende avond komt, door onvoorziene omstandigheden, dus onverwacht, Johan eten en dat zorgt voor onrust bij beiden. Eva biedt aan te helpen koken. Wat Isabel maar met moeite aanneemt; eigenlijk dient de meid, Neelke, te koken, maar die is al weg. Guttegut, wat een gedoe toch in dat huis.

Derde reeks leessessies
Nu ik het bovenstaande teruglees, bekruipt me het gevoel dat ik deze roman maar matig interessant vind. Begrijp me goed: ik zeg hiermee niet iets over de kwaliteit van het boek, maar wel over de mismatch tussen deze roman en mij, deze ene lezer. Ik kan, behalve de licht verknipte karakters van de personages (niets menselijks is hun vreemd), er weinig drama in bespeuren. Er lijkt me niet iets bijzonders op het spel te staan. Het wil, in mijn optiek, maar niet duidelijk worden wie hier de hoofdpersoon is, wat die nastreeft, uit welk hout de mede- en tegenspelers zijn gesneden, wie er dubbelrollen spelen en wat er narratologisch nog meer aan verwikkelingen te bedenken is. Want dat er steeds weer iets van het servies of het bestek verdwijnt, wie loopt daar nou, als ik even mag generaliseren, warm voor in de leesfauteuil anno 2024? Koetjes, kalfjes, op en neder, ijs en weder.

Qua stijl zijn er wel bloemetjes te plukken, maar erg florissant wil het bouquet toch niet worden tot op heden (en dat wil zeggen: tot pagina 128). Dat personages hun zinnen niet afmaken, is opmerkelijk en past bij het steeds ter sluikse van alles wat er gebeurt en bij het gebrek aan daadwerkelijke interactie en uitwisseling tussen de personages, maar het draagt ook bij aan de bijzonder flets-grauwe sfeer van het geheel, een Arthur van Schendel-imitatie, maar dan zonder tergend, gitzwart, loodzwaar noodlot.

Dan, daar was ik gebleven, komt dus Johan, en vlak daarvoor geeft Isabel te kennen dat ze niet in haar eentje met hem wil eten; ze dekt daarom een couvert extra, voor Eva. Dat werkt niet meteen heel goed, want Eva hemelt Isabel op waar Johan bij is... maar nadat die twee een wandeling na het eten hebben gemaakt, waarbij het textiel strak over zijn kruis trekt, weet Isabel niet hoe snel ze naar Eva’s logeerkamer (vroeger de kamer van Isabels moeder) kan komen...

Dat puntje-puntje-puntje staat voor de suggestie van een opgewonden zoen- en vrijpartij die nadrukkelijk niet verteld wordt; en dat vind ik een zo vervelend doorzichtige en goedkope c.q. platvloerse vertellerstruc uit de toverdoos van de old school bouquetreeks, dat het me een extra doppio uit de Gaggia doet stomen.

Toen viel het mes in de nek van deze lezer. Het volgende hoofdstuk gaat namelijk direct door met de handeling van het vorige: Isabel en Eva in de logeerkamer nadat Johan, door Isabel gedwongen, vertrokken is. Een uit de kluiten gewassen, expliciete seksscène, inclusief het karakteristieke ‘‘Yes, yeah, ah –’’. Zes bladzijden vol. Goed geschreven, maar eigenlijk overbodig, tenzij we tot op heden veel te weinig, knetterende, lesbische seksscènes in de Nederlandse literatuur kenden. En omdat we het Isabel van harte gunnen, want terugblikkend luidt het: ‘she had grown a new shape.’ Vormende seks. Top.

Het vervolg vind ik nog mooier. Neelke arriveert de volgende ochtend, Isabel kleedt zich aan, maar doet geen bh aan; zo gaat ze naar de dienstmeid, en dit is haar gemoedstoestand: ‘She could feel embarrasment just beyond her, out of reach.’ En ze noemt opeens de logeerkamer ‘Eva’s room’.

Zolang Louis niet terugkomt, en Johan zich niet weer aandient, leven Isabel en Eva innig verder. Wel heeft Eva nachtmerries; we weten niet waar die vandaan komen; kom daar nog eens om.

Behalve de onvolledige zinnen (en het objectloze weten) is er meer in het algemeen dit: ‘Eva said this often: You know what I mean, and Isabel mostly never knew what she meant, not exactly.’ Dat, die vaagheid, zou veroorzaakt kunnen zijn door Isabels vrijwillige afzondering van de wereld, maar het zal ook wel horen tot de genrekenmerken van de psychologische roman. Ik ontdekte vandaag pas het stickertje op de rug van het boek; op het bibliotheekkaartje aan de binnenkant van het voorplat staat, onder de classificatie ‘Lhbti – Geheimen – Familie (TW)’, inderdaad ook nog ‘psych’. Dat ben ik dus niet gewend, dat zoiets je klip en klaar voor wordt gekauwd door de uitleencentrale.

Vierde zitting
Dan belt natuurlijk Louis... dat hij een nieuwe vriendin heeft. Dat verandert het toekomstperspectief voor Isabel en Eva. Veel gedoe, en uiteindelijk blijkt dat Eva al de spullen uit Isabels (ouderlijk) huis heeft gestolen. Isabel stuurt haar het huis uit. Ja, het kogeltje rolt raar in de flipperkast van het leven. Eva blijkt Eva de Haas te heten (cf. de haas op het aardewerk). En dan is deel II uit, Isabel in de rouw.

Deel III begint met hoofdstuk 12 dat geheel bestaat uit dagboeknotities gedateerd 5 januari 1960 tot en met 22 juni 1961 en dan nog een lijst (gedeeltelijk doorgestreept) van huisraad en serviesgoederen, inclusief een kandelaars voor de sabbat en een menora, zaken die in Isabels focalisatie niet bestaan. Het moet dus het dagboek van Eva zijn dat Isabel aan het eind van deel II had gevonden, ingezien en geconfisqueerd. Eindelijk weten we nu dat het huishouden van Isabel joods is en dat het huis misschien niet echt eigendom is van Louis, Hendrik en Isabel, maar in de oorlog geroofd is van een joods gezin. 5 Januari 1960 was tien jaar na het overlijden van Eva’s moeder. Verderop in het dagboek staat de suggestie dat het ouderlijk huis van Eva is onteigend en dat dat dus het huis van Isabel c.s. zou zijn nu. Lekker onduidelijk natuurlijk verder die dagboekaantekeningen want zonder context en soms stenoachtig en met onaffe zinnen.

Eva’s vader is in het kamp vermoord. Er speelt in haar denken iets over een kwijtgeraakte woning. Dat ze een verhaal over een jonge vrouw hoorde die dienstmeisje werd in haar geroofde ouderlijk huis en er spullen uit ontvreemdde. Eva wil dat ook doen. Tsja, dan is dat dus ook maar weer duidelijk gemaakt; er zal nog wel een draai in de plot volgen, vermoedt de lezer. Nog niet. Eerst wordt heel erg eenduidig uit de doeken gedaan dat de familie (zonder vader) Den Brave in de hongerwinter in de woning van de familie Den Haas is getrokken.

Dan dat Eva Louis ontmoet die het huis krijgt als hij een gezin zal stichten en dat zij dus denkt dat ze zo haar huis terug kan krijgen. Plopperdeplop en heel het verhaaltje raakt rond en klaar. Alleen nog even een eind verzinnen. Doen ze het wel of doen ze het niet.

Tussendoor komt er allerlei onaangenaam wetenswaardigs door over het enorme gebrek aan aandacht in Nederland voor terugkerende joodse burgers. De dagboekaantekeningen lopen door tot de periode waarin Eva in het huis bij Isabel verblijft, zodat we die periode nu in een dubbele focalisatie kennen. Niet dat dat veel nieuws brengt, maar het doet het wel goed in een roman, waarschijnlijk, of zo.

Isabel gaat bij oom Karel en bij Louis zeuren dat zij het huis wil. Zoekt Eva op om die te overreden terug te komen, maar die gaat daar niet op in. Dan gaat Neelke trouwen en het huis uit. Dan ziet Isabel op de synagoge van Zwolle het citaat waar de roman mee besluit en en dan komt Eva toch naar het huis en dan komt er een heel happy end aan het verhaal dat beter in veel minder woorden verteld had kunnen worden.

Er zit een sticker van de bibliotheek op het voorplat gekleefd waarop staat ‘Toptitel’. Ik heb daar bedenkingen bij, en ik zie ook niet zo goed langs welke weg het boek de shortlist van de Booker Prize 2024 heeft kunnen bereiken. 

 


dinsdag 10 december 2024

Thomas Mann, De toverberg

Vertaald door Hans Driessen. Uitgeverij De arbeiderspers, Utrecht-Amsterdam-Antwerpen 2012. Digitale editie naar de eerste druk, 2012. Oorspr. Der Zauberberg. Fischer Verlag, Berlin 1924.

In De groene las ik een zeer interessant stuk over een conferentie naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van deze bijna duizend pagina’s dikke roman, waarin Bas Mesters erop wijst dat er volop parallellen in deze roman te vinden zijn met het in politiek opzicht in par tempo verloederende Nederland anno 2024. Het was sowieso al een roman, geloof ik, die je, zoals dat heet, gelezen moet hebben. Dus moest het er voor mij nu maar van komen, hoewel ik er met een blos aan dacht dat de Nederlandse vertaling van Robert Musils nog dikkere roman Der Mann ohne Eigenschaften (1930/1933, vert., 4e dr. 2002) sedert lang weer in mijn boekenkast staat, nu met een bladwijzertje tussen pagina 232 en 233; misschien kom ik daar over zes of negen jaar bij terug.

Eenmaal aangekomen bij hoofdstuk 3 van De toverberg, wat wil zeggen: op 4% van het geheel volgens de e-lezerindicator, ben ik mijn eerste vermoeienis door het enigszins oeverloze karakter van het breedsprakige geouwehoer van de verteller wel te boven en raakt mijn lezend oog inmiddels gewend aan en gevoelig voor de verfijnde ironie die in deze vertelling schuilt. De boordevolle zinnen zijn daarbij betrekkelijk ongebreideld qua lengte maar feilloos van structuur en ze lezen, bij alle traagheid waar de vele descripties toe dwingen, vreemd genoeg snel weg. Ik heb dus besloten minimaal tot de 10% door te zetten, maar voor de zekerheid ligt als alternatieve lectuur de slechts 428 pagina’s omvattende Nederlandse vertaling van Régis Jauffrets Univers, univers (2003, vert. 2015) reeds klaar; de omineuze slotzin van dat boek luidt: ‘Boeken sterven in het harnas.’

Een paar dagen later
De kritische grens (10% van het geheel) is gepasseerd, maar de vraag blijft: lees ik door of haak ik af? Nog net in deze gevarenzône staat (en niet voor het eerst, maar ten tweeden male) dat een van de sanatoriumgasten, de Italiaan Settembrini, ‘telkens ‘‘zo, zo, zo’’ en ‘‘kijk, kijk, kijk’’’ zegt en zulks, nota bene, ‘ironisch peinzend en met een scherpe sisklank.’ In het Duits kan dat laatste wellicht (ik heb de brontekst niet bij de hand), maar in het Nederlands lijkt me een dergelijke spraaktechniek echt onmogelijk. Daar had de vertaler wat mij betreft best nog een keer naar mogen kijken, al heeft hij zijn best gedaan om de sisklank met een alliteratie in de beschrijving ervan alsnog op het Nederlandse papier te krijgen.

De oudemannenlethargie die over de best wel slome ledematen van de drieëntwintigjarige Hans Castorp hangt, slaat een beetje over op mijn jeugdig leesplezierspier, merk ik, nu ik Hoofdstuk 4 (en de grens van 12 %) heb gehaald, terwijl tegelijkertijd de positie van de vertelinstantie me begint te intrigeren. Deze narratologische figuur lijkt zowel de focalisatie van ‘onze hospitant’ weer te geven als er afstand van te nemen door zich, met een dergelijk bezittelijk voornaamwoord, intentioneel te verbinden met de tekstinterne lezer; een dubbelhartigheid waarmee de reële lezer op hun beurt dan maar mee uit de voeten moet zien te komen (of hoe je dat ook zegt).

De volgende dag
Ergens in het dertiende procent, in Hoofdstuk 4 nog steeds, staat een uitweiding over het zich inleven in vreemde oorden en het fenomeen tijdverdrijf, die de weergave kan zijn van de gedachten van Hans Castorp, maar na afloop door de vertelinstantie aldus wordt geëvalueerd: ‘Deze opmerkingen worden hier uitsluitend ingevoegd omdat de jonge Hans Castorp iets dergelijks door het hoofd speelde toen hij na een paar dagen [...].’

Leuk, hoor, die plotse distantie tussen personage en vertelinstantie, maar wel jammer dat die opmerkingen annex de gedachten van het personage niet bijster interessant zijn. Gedachten die onze Hans ‘een paar dagen’ later ook nog eens samenvat in een dialoogje met zijn neef, Joachim, die al langer in hetzelfde sanatorium vertoeft: ‘Het is en blijft grappig hoe lang de tijd ons valt aan het begin van een verblijf in een onbekende omgeving. Dat wil zeggen...’

Het is nog niet zo dat ik het gevoel heb dat, met een knipoog naar Achterberg, de dood mij op de hielen zit, maar ik verpruts mijn pensioentijd toch liever met m’n eigen beuzelarijen dan met die van Castorp. Daar komt bij: ik heb gisteravond in de Rozet-bibliotheek The Safekeep van Booker Prize 2024-genomineerde Yael van der Wouden weten te bemachtigen (Jauffret kan nog wel even langer wachten).

P.S.
Er blijkt nog een Amerikaans hoorcollege van Mann over zijn eigen roman achter in het boek te zijn opgenomen, op het eerste gezicht even wijdlopig als De toverberg zelf, plus een ‘Verantwoording van de vertaler’. Die laatste tekst lees ik wel, en met aandacht. Driessen stelt daarin onder meer dat hij niet van creatief vertalen houdt:

Creativiteit is iets voor de zelfstandige kunstenaar; een vertaler hoort in de allereerste plaats dienstbaar te zijn. Hij moet de brontekst strikt volgen en tot elke prijs weerstand bieden aan de verleiding de beter, mooier of bloemrijker te maken [...].
      Letterlijkheid, tenzij die letterlijkheid krom, of wetenschappelijker gezegd: idiomatisch incorrect Nederlands oplevert – dat is mijn vertaalopvatting in een notendop!

Ik dacht en hoopte (de ellende met digitale boeken is dat je geen idee hebt hoeveel bladzijden er nog op je te wachten liggen) dat er nog een stapel nuanceringen en uitzonderingen op die notendop volgen zou, maar helaas, dit is ongeveer alles wat de vertaler over zijn werk heeft te zeggen.

Wie heeft er trouwens ooit voorgesteld dat een vertaling beter, mooier of bloemrijker moet zijn dan de brontekst? Omdat Driessen positie kiest ten opzichte van de voorgaande Toverberg-vertaling is het moeilijk om niet te denken dat hij Pé Hawinkels een dergelijke vertaalopvatting in de schoenen schuift. Hawinkels’ vertaling, die veertien drukken beleefde, verscheen in 1975 en Driessen noemt die ‘creatief’ omdat Hawinkels koos ‘voor de grootst mogelijke vrijheid binnen de kleinst mogelijke afstand tot de oorspronkelijke tekst.’

Altijd kissebissen, die vertalers, met of zonder scherpe sisklank.


dinsdag 3 december 2024

Paul Rodenko, Over Hans Lodeizen

Bert Bakker - D.A. Daamen’s uitgeversmaatschappij n.v., ’s-Gravenhage 1954. Maatstafdeeltje nr 11. Paperbackje, ingenaaid, 32 blz.

‘Deze studie werd geschreven in opdracht van de Haagse Jan-Campertstichting en voltooid in September 1953.’ Dat staat achterin, op de laatste bladzijde. ‘Studie’ lijkt me een te ruim bemeten broek voor dit impressionistische essaytje, ook al heeft het een pompeuze inleiding van meer dan acht pagina’s, handelend over de (veronderstelde)  regelrechte interactie van de (niet alleen na-oorlogse) natuurwetenschappelijke en poëticale ontwikkelingen, en daarnaast over de rol van de poëzie in de ontwikkeling van  humor, en niet te vergeten over het niet aflatende, maar nooit terechte vermoeden dat de poëzie op haar laatste benen loopt.

Een bijzonder mens was die Paul Rodenko, en betrekkelijk onnavolgbaar in zijn door middel van veel ‘misschien’-s aan het – na zeventig jaar heel licht roestende – papier toevertrouwde denken over de anno 1950 op zesentwintigjarige leeftijd overleden Hans Lodeizen. Hij hoeft er zijn mouwen niet voor op te stropen om het denkwerk van Hegel in zijn essay te betrekken, onder de aanname dat dat, net als het denk- en dichtsysteem van Lodeizen, wel iets heeft van het Moederlijk Omhullende, ‘een soort veiligheidssysteem dat a priori alle denkgevaren uitsluit’.

Waarvan akte. Gelukkig citeert Rodenko aardig wat gekoesterde (door mij althans) oude bekende fragmenten uit Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten (1952). 

als ik nu ga zal het minder
wreed in je schouder bijten en
ook plezier op je lichaam leggen
als veel fruit op een schaal

maandag 2 december 2024

Herman Gorter, Geheime geliefden

Brieven aan Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Bezorgd door Lieneke Frerichs. Van Oorschot, Amsterdam 2014. Gebonden, met leeslint en stofomslag.  606 Pagina’s, inclusief illustraties, annotaties, nawoord, verantwoording, bibliografie, lijst van illustraties en personenregister. Gezet uit de Janson op 65 grams Primapage dundruk. Band- en omslagontwerp door Christoph Noordzij. Mijn exemplaar is z’n buikbandje verloren.

Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927) was de jongste maar allerbeste dichter der Tachtigers, en daarnaast of vooral daarna een belangrijke voorman van de Nederlandse socialisten en communisten (ik onthoud me van de (partij-) politieke haarkloverij die er toen al bij hoorde, zeker bij Gorter, die steeds verder naar links afsplitste en opschoof).

Herman Gorter was sinds 17 juli 1890 gehuwd met Wies Cnoop Koopmans (5 juli 1866 - 19 november 1916). In 1899, toen hij bijles Latijn en Grieks gaf, kreeg de beroemde dichter en politicus een verhouding met Ada Prins (18 september 1879 - 20 juli 1977). In 1908 begon Gorter bijlessen te geven aan Jenne Clinge Doorenbos (1 mei 1886 - 15 maart 1973), in 1910 begonnen zij te corresponderen en geleidelijk ontstond er een liefdesrelatie. Clinge Doorenbos wist van Hermans relatie met Prins. Prins wist niets van zijn relatie met Clinge Doorenbos. Deze laatste werd Gorters muze, en later de bezorgster van zijn nagelaten werk; zij erfde ook Gorters huis in Bussum. Ada Prins bleef, diep geschokt, met lege handen achter na des dichters plotse dood. Zij en Jenne Clinge Doorenbos ontmoetten elkaar voor het eerst bij de crematie van Herman Gorter.

Of Wies, Hermans echtgenote, wist van diens niet tot briefschrijven beperkte liefdesleven met Ada en Jenne ‘blijft haar geheim’, zoals Frerichs het noemt. Brieven aan haar konden in deze editie niet worden opgenomen; Jenne Clinge Doorenbos heeft die, in overleg met de familie Cnoop Koopmans, na Gorters dood verbrand. Van de brieven die Ada en Jenne aan Herman schreven, ‘is geen enkele overgeleverd’, noteert de bezorgster zakelijk in haar ‘Nawoord’; veel andere de brieven van Gorter zijn overigens ook verloren gegaan. Een en ander is een aanzienlijk gemis, niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief, zeker in een boek waarin de twee (geheime) liefdesrelaties naast een huwelijk centraal staan. Ik bedoel: die twee relaties staan centraal; dat huwelijk helemaal niet.

De enige man van dit amoureuze, poëtische en politieke viertal krijgt door deze omstandigheden alle aandacht. Zijn brieven aan zijn geheime geliefden, waarin verheven gedachten en grote gevoelens en bijzondere koosnaampjes niet-aflatend tegen de kantlijnen klotsen, zijn in chronologische volgorde bijeengebracht, ‘en dat maakt het mogelijk om Gorters balanceren tussen zijn beide geliefden te volgen’, aldus de flaptekst.

Mooie boel; na Gorters dood is het mystificeren van de grote dichter en socialistische voorman al begonnen en deze brievenbundeling geeft daar op zijn beurt bijna een eeuw later nog eens een mooie vorm aan. Hoe de drie vrouwelijke betrokkenen, en dan vooral Wies Cnoop Koopmans, zich in dit liefdesmechaniek hebben bewogen, blijft in deze editie noodgedwongen zo goed als geheel verborgen. Denk overigens niet dat Wies een conservatieve, burgerlijke eend in de passievolle bijt van Hermans leven was: in 1897 hadden de echtelieden zich samen ‘bekeerd tot het socialisme en waren [ze] samen met hun goede vrienden Richard en Henriette Roland Holst tot de SDAP toegetreden.’ 

Herman deelde met Ada zijn liefde voor het socialisme, maar Jenne stelde hij zo ongeveer gelijk met het socialisme of de revolutie of de nieuwe tijd die komen zou; wie weet speelde haar verjaardag, de dag van de arbeid, daarbij een rol. Zij, Jenne, was zijn muze en als zodanig zo’n beetje de belichaming van zowel zijn dichterlijke als zijn maatschappelijke en ook zijn politieke idealen. Voortdurend was Herman Gorter, in de tijd die de 366 overgeleverde brieven beslaan (25 januari 1901 - 3 september 1927), op pad om propaganda te maken voor de Revolutie, en anders wel om wat Europese bergtoppen te bewandelen met een tot een niet minder extatische euforie leidend enthousiasme, en tussendoor hield hij zich onledig met het schrijven van hoog, heel hooggestemde poëzie.

Uit zijn poëzie, waaronder ook het epische werk van na 1905, was me al duidelijk geworden dat Gorters socialisme bijzonder ‘lyrisch’ was, maar de mate waarin zijn politieke overtuiging in het echte leven met alle liefde en alle poëzie één grote, post-pantheïstische pot nat was, verraste me in deze brieven toch nog. Het is een en al extase, natuurlijk niet zonder aanpalende dalen. Gorters, in mijn ogen een beetje bespottelijke, vergelijking of metafoor ‘Het socialisme is een eikeltje’, krijgt er zo toch weer een betekenislaagje bij.

De eerste tweehonderd bladzijden van dit bijzonder mooi uitgevoerde boek las ik drie jaar geleden. Ik legde het tijdelijk weg toen ik zo veel opgeschroefde, hemelhoog juichende liefde en politiek even niet langer verdroeg. Maar vandaag de dag, en na lezing van het teleurstellende Das Liebespaar des Jahrhunderts, kon ik wel weer een portie politieke en amoureuze passie en vergezichten gebruiken. Dus heb ik Gorters Geheime geliefden uit de kast gepakt en, waar het leeslint lag, opengeslagen om verder te gaan. Alle tot intense tegenstellingen ophitsende Wildersen en veel te vage en omslachtige Omtzigts en andere minkukels van deze wereld kunnen de pot op en verschrompelen in het heldere, het schetterschitterende licht van Gorters grootse genietingen en gigantische gedrevenheid.

Zo verheven en zo idealistisch en zo bevlogen de schrijvende Gorter kon zijn, zo droog-beschouwend en analyserend formuleert de bezorgster dezer brieven, Lieneke Frerichs, haar annotaties, zelfs die bij brief 133, gericht aan Ada en gedateerd 25 oktober 1912:

In het licht van de andere hier opgenomen brieven is dit de eerste brief die een bepaald huichelachtige indruk maakt; het is merkwaardig dat Gorter vanaf dit moment ook veel meer hoofdletters gaat gebruiken [in de aansprekingen of koosnaampjes]: (‘Vrouw’, ‘Kind’, ‘Baby’ etc.).

De 141 brieven aan Ada vormen een minderheid in dit epistolaire corpus, ook al was zij in de eerste 67 brieven (ongeveer de eerste tien jaar) de enige aangeschrevene. Aan Jenne zijn 225 brieven gericht. Herman blijft ook na 24 mei 1910 Ada af en toe met zijn woorden verheffen, maar Jenne het meest, overigens zonder zijn eigen grootsheid te willen of kunnen bagatelliseren, ook al weet hij anderzijds dat hij wat hij wil bereiken, nooit daadwerkelijk bereiken zal. Het beste is hem niet goed genoeg voor het verwoorden of literair voorbereiden van het maatschappelijke en menselijke doel dat hem voor het geestesoog staat. Dat geldt eveneens voor de uitingen van zijn liefde, waarin hij maar nipt weet te voorkomen dat hij weer zou gaan stamelen als in zijn Verzen uit 1890 in zijn pogingen toch dat ene, dat precies-juiste woord te vinden. Zo beëindigt hij een brief aan Jenne, die meer dan twee volle bladzijden druks beslaat en die overloopt van de letterlijke en metaforische liefdesverklaringen, als volgt:

Ik heb je zoo eindeloos lief, geliefde. Ik zou nog veel meer willen schrijven, maar ik kan niets anders zeggen dan dit.

De er direct op volgende brief begint hij met: ‘Ik wil je toch nog weer eens zeggen alles wat je voor me bent.’ Hij houdt niet op, hij gaat maar door met zijn liefdesloftuitingen, ook tegen Ada, terwijl, om maar iets te noemen, hij zijn grote dichtwerk Pan (1916) met veel inspanning weet te voltooien en om hen heen de wereldoorlog woedt.

Dat Wies op 19 november 1916 aan een hersentumor overlijdt, staat in geen enkele brief van Herman aan Ada of Jenne. Dat feit levert alleen de bezorgster in de annotatie bij brief 211. Een paar maanden later brengt Gorter de februari-revolutie in Rusland wel ter sprake.

Verrassend is het dat Herman Gorter in 1918 opeens alleen nog maar brieven aan Ada Prins schrijft. Gelukkig heeft de bezorgster bij de brief aan Jenne d.d. 30 december 1917 de aantekening gemaakt dat dat voorlopig ‘de laatste brief aan Jenne [is]; zij vertrok in januari 1918 naar Zwitserland en bleef daar het hele jaar in Gorters gezelschap.’

Er zijn, ik gaf het al aan, heel veel brieven niet overgeleverd; wellicht waren daar ook brieven bij waarin wel de voorbereidingen van dat séjour ter sprake zijn gekomen, althans tussen Herman en Jenne. Nou ja, het houdt de brievenlezer geboeid, als ware het boek, met inbegrip van de aantekeningen, een briefroman, geheel volgens de genreregels nogal lacunerijk (maar, minpuntje, met te weinig expliciete plotwendingen).

Opmerkelijk in dit verband is dat Gorter omstreeks 25 februari 1918 aan Ada schrijft:

Jenne Doornbos is hier geweest (ik maakte een wandeling met haar, maar ik was moe) en heeft mij ’t laten zien, er was al een groot stuk af, maar ik ken niet genoeg Fransch, niet precies genoeg om te zien of ’t goed was.

Dat gaat dan over de vertaling in ’t Fransch van Gorters brochure Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie (1915). Frerichs houdt zich hier als bezorgster professioneel op de vlakte en herhaalt niet haar aantekening dat Jenne dat jaar doodleuk permanent bij Herman in de buurt was.

Pathetiek genoeg, overigens, in deze brieveneditie, want de eerst overgeleverde brief die Herman weer aan Jenne schrijft sinds 30 december 1917 is gedateerd ‘oktober 1919’ en dan zit Jenne al weer op de boot naar Amerika waar ze twee maanden zal vertoeven met een vriendin.

De ontwikkelingen in Rusland in het tussenliggende jaar 1918 raakten Gorter zeer sterk. Voor het gemak (ik ben niet thuis in die materie) een citaat uit Josine Meijers artikel ‘Herman Gorter’ in de rubriek ‘Sarkofaag’ in de Tirade van februari 1963:

Het spreekt vanzelf dat de gebeurtenissen in Rusland hem weldra diep teleurstelden. Zijn opvattingen verwijderden hem hoe langer hoe meer van de praktische politiek. Hij was van mening dat het tijdperk van de burgerlijke democratie voorbij was en wilde dat de communisten zowel het parlement als de vakbeweging zouden boycotten. Lenin heeft Gorter en zijn geestverwanten in zijn beroemde kinder-ziekte-brochure uitvoerig weerlegd. [mijn cursivering; FS]

Inmiddels ben ik aangekomen bij brief nummer 282 (nog 84 te gaan). Onze liefhebbende Herman begint zijn Jenne steeds vaker aan te spreken zoals hij het ook zijn Ada doet, met gehoofdletterde termen als Geliefde, Vrouw, Hart en Kind, hoewel die laatste aanspreekvorm toch allereerst voor Ada gereserveerd is, waarbij Herman zich dan bloedserieus Vader noemt (de voormalige leraar en leerlinge scheelden maar veertien jaar en negen maanden); eenmaal biedt hij haar ook aan als sugar daddy te fungeren.

In 1923 is er een brief  waarin Herman reageert op grieven van Ada. Zij vond kennelijk dat hij meer met haar had moeten overleggen. Herman geeft dat toe, maar niet zonder omstandig te verantwoorden waarom hij het niet deed: ofwel de situatie van de wereld en die van de poëzie en die van de mens Herman was zwaar en beladen en hij had desondanks hoop dat het allemaal beter zou worden, en dat zou Ada dan ook wel zelf hebben kunnen inzien zodat overleg dan geen zin had, ofwel de situatie was heel erg en Herman had totaal geen hoop en daardoor zou overleg ook geen zin hebben en zou Ada dat ook zelf wel ingezien kunnen hebben. Ofzo. Bij Herman draait uiteindelijk alles om Gorter.

Vergeet daarbij niet dat hij ongeveer een messiaanse opdracht aan zichzelf gesteld heeft: ‘de heele poëzie op een nieuwe basis stellen.’ Ooit was er de poëzie van de landbezitters en koningen, zo legt Vader aan zijn Kind uit. Daarna, in 800 voor Christus, is de poëzie van de burgerij gekomen, en nu, 2723 jaar later, moet Herman Gorter uit Wormerveer in z’n eentje weer een nieuwe poëzie op poten zetten, de communistisch-revolutionaire. En dat na, onder meer, al die mislukte revoluties in Europa waarvoor hij zijn immense Pan geschreven had; niet voor de mislukking, maar voor de Revolutie bedoel ik. 

Aan het begin van zijn laatste levensjaar rijst hem de moed weer rijkelijk naar het dichtershoofd:

Ik ben tot een zeker hoogtepunt van mijn leven gekomen. Wat ik leeren kon en wilde heb ik geleerd. Ik voel mij op een top staan met het wijde uitzicht naar alle kanten. Ik overzie de wereld en de menschen in een wit licht.

Een en ander had hem, ook lichamelijk, uitgeput. Maagproblemen bij de vleet, een bijzonder dieet ertegen, en daarnaast nog lichen sclerorus, een pijnlijke, jeukende huidziekte. Dus was hij vaak op doktersadvies in het bergenrijke buitenland, of gewoon in Bergen aan Zee, aan het kuren en/of herstellen (waar Jenne dan ook was of op bezoek kwam). Daardoor kon hij zijn andere Geliefde, zijn Hart, zijn Engel, zijn eigen Kind en Vrouw wat weinig zien. ‘Dat zijn de moeilijkheden, mijn Engel. Zie je ze? Kan je er in komen evenals ik in de jouwe?’

Met nog zestien brieven te gaan, moet ik zeggen dat ik wel een beetje mijn maag vol heb van die lyrische hypertrofie waar Gorter zijn brieven aan willekeurig welke van de twee Geliefden volgiet. Steeds nieuwsgieriger word ik naar de vernietigde brieven aan zijn echtgenote, en trouwens ook naar de brieven van de drie gorterse vrouwen.

Anderzijds is het wel aandoenlijk om te lezen hoe zo’n dichtertje boordevol wereldlijke, literaire, politieke en metafysische aspiraties voortdurend vecht tegen het nimmer aflatende persoonlijk ervaren échec. En dan te bedenken dat hij dertig jaar eerder al zeker dacht te weten dat hij het had gevonden, het menschengeluk (zie zijn gedicht met de beroemde eerste regel: ‘De dag gaat open als een gouden roos’).

Eind april 1927 legt Herman aan Jenne uit welke hoge plaats zijn driedelige (in eigen beheer uitgegeven) verzameling Liedjes in zijn leven en zijn werk inneemt. Dat kan hij niet zonder Jennes invloed te beschrijven, want Jenne en het aanstormende, wereldomvattende socialisme (in de context van Gorter klinkt me dat laatste me als een woord van v i j f lettergrepen in het hoofd) waren en zijn dan nog steeds één in zijn gedachten. Als hij een maand later over diezelfde Liedjes schrijft aan Ada, rept hij alleen over de versmelting hem als dichter met ‘de groote Poëzie’ en de Revolutie. Heel Jenne doet er dan schijnbaar opeens niet toe. ‘Dat alles moet mijn Kind bedenken bij het lezen’, pruttelt papa belerend. 

Als het erop aankomt, liegt hij misschien nèt niet, maar vertelt hij exact alleen wat voor hem en deze ene lezeres wenselijk en functioneel en/of aangenaam is. De ‘volkomen Eenheid’ waar hij een maand later nog steeds naar zegt te streven, kon hij op deze manier natuurlijk nooit bereiken.

Het ego van de dichter had trouwens veel onderhoud nodig; vandaar wellicht dat hij naast een echtgenote nog twee geliefden van node had. Als hij in juni 1927 weer eens uitlegt hoe heerlijk hij gewerkt heeft aan zijn Poëzie [mijn van hem afgekeken kapitaal; FS], verzucht hij: ‘Vindt [sic] je het niet verrukkelijk dat ik zoo goed werk, mijn Geliefde?’ Je ziet Jenne haast lankmoedig knikken met het brieflezende hoofd. Maar kennelijk kon Jenne in die lankmoedigheid jegens haar Geliefde toch niet altijd volharden. Op 22 augustus 1927 schrijft Gorter haar, in een opmerkelijke bui van medelevendheid: 

Wat een moeilijke dag voor je, Vrouw. Driedubbel moeilijk! Om het ziekzijn, om het wegzijn, en om het een paar dagen met een ander zijn. Hoe veel moet je voor mij dragen mijn vrouw. Hoe vreeselijk veel. Hoe oneindig veel.

Ik geloof niet dat hier een grammetje ironie in steekt, noch zelfspot terwijl het gaat over Hermans ziekzijn, om Hermans wegzijn op vakantie en om Hermans een paar dagen met Ada zijn. Dit is overigens pas de tweede en meteen de laatste referentie aan Ada in een brief aan Jenne; verder bestaat de ene geliefde niet in dit bewaarde deel van de correspondentie met de andere geliefde.

Ik kan niet beamen wat de slotzin van de flaptekst van dit boek suggereert, namelijk dat het mogelijk zou zijn om ‘Gorters balanceren tussen zijn beide geliefden te volgen.’ Gorter balanceert in mijn optiek niet, Gorter stampt met twee voeten tegelijk door twee levens, aanvankelijk zelfs (maar niet in deze brievenverzameling) met drie voeten door drie levens.



maandag 25 november 2024

Julia Schoch, Das Liebespaar des Jahrhunderts

Roman. Biographie einer Frau. eBook. dtv Verlagsgesellschaft mbH & Co. K.G., München 2023.

Een naamloze vrouw vertelt, als ze na eenendertig jaar weggaat, over de liefde van haar leven. Vertellen heeft een bijzondere waarde voor haar. Toen ze haar geliefde leerde kennen, vertelde ze er niemand iets over, zelfs haar moeder niet.

Das Erzählen war in meinen Augen etwas, das erst am Schluss kommt. Es kommt sehr weit hinten, dachte ich, in einer fernen Zeit, die mir vollkommen abstrakt erschien. Fing man zu früh damit an, war womöglich alles zerstört.

Als ze al zevenendertig digitale pagina’s aan het vertellen is, zegt ze dat de twee geliefden beiden in een dictatuur (DDR) zijn opgegroeid; ze hebben dus dezelfde achtergrond en context:

Wir kannten dieselben Filme, dieselbe Musik, wir hatten die gleiche Sehnsucht gehabt.

 En meteen daarna, tussen haakjes, zegt ze:

(Es ist schwer, die süße Ausweglosigkeit zu beschreiben, in der unsere Kindheit stattgefunden hat. Eine Art sanftes Mahlwerk.)

Ik vind dat, afgezien van het prachtige woord ‘Ausweglosigkeit’, een zwaktebod van een vertelster die veel waarde zegt te hechten aan vertellen. En ik vind heel deze vertelling, tot hier aan toe, niet  sterk, want te abstract, te anoniem (geen van de personages heeft nog een naam), te stereotiep (zij hemelt hem op, hij is een exotische, romantische, dandyeske Einzelgänger). Het is dan ook pas na vier eerdere pogingen dat ik in deze roman verder ben gekomen dan de eerste tien bladzijden. En dat heet dan een ‘Bestseller’, volgens Der Spiegel. Ik houd m’n hart vast voor het welslagen van de voortzetting van  mijn lectuur.

Tweede zitting
Romans die iets van doen hebben met het voormalige Oost-Duitsland kunnen rekenen op mijn welwillende belangstelling, op voorwaarde dat ze een beetje aandachtig geschreven zijn. Als evenwel de geliefden van de eeuw elkaar een keer treffen in een hotel in Parijs, wordt de sfeer door de vertelster als volgt getypeerd:

Nachts machten sich Kakerlaken über die Reste vom Baguette her.

Hemeltje lief, wat een ondergestoft cliché is dit. Ik zie, nu m’n elezer in de slaapstand sukkelt terwijl ik dit tik, dat ik 14% gelezen en nog zes uur te gaan heb. Het gaat erom spannen, want de vertelling strompelt in staccatozinnen voorwaarts, totdat vriendlief, die altijd wat excentrisch is, op een feestje in Montpellier om niets dan zijn provocerende uitdossing in elkaar wordt geslagen. Dan staat er, na een witregel:

Vielleicht ist der Beginn allen Schreibens die Gewalt, gepaart mit Erregung und Schönheit.

Helaas voor de vertelster was ze te dronken om die nacht al met schrijven te beginnen; het bleef toen bij losse indrukken, er kwam geen exact verhaal van, en de vriend wilde ook niet dat zij erover sprak; zij evenwel ziet dat het voorval de weg wijst naar een gezamenlijke geschiedenis.

En zo hopt het verhaal heen en weder tussen bloedeloze dagdagelijkse niksigheden en quasi-verheven poëticale abstracties. De vertelster realiseert zich: ‘Im Verschweigen, im verzweifelten Verschweigen erzählt sich das Leben.’ Met als bijzonderheid: ‘Ich war nicht verzweifelt.’ Ze gooit er maar een soort non-sequitur in om een diepzinnige glans aan haar terugblikcauserie te geven, en deze lezer de stuipen op het netvlies te jagen, niet in de laatste plaats door een opmerking als de volgende:

Bislang waren wir nur verbunden gewesen durch die Liebe, jetzt waren wir es auch auf tragische Weise.

Van echte liefde of ware tragiek getuigt evenwel helemaal niets in wat de vertelster vertelt, behalve dan het letterlijk gebruik van die woorden; maar dat noem ik niet ‘vertellen’. Haar herinneringen zijn brokkelig en ze werpt ze klinisch op de pagina. Er gebeurt dit en er gebeurt dat, en niemand laat er een traan over of iets anders. Van een ontwikkeling lijkt geen sprake, alleen is de situatie in de ene anekdote anders dan in de andere. Noch zij, noch hij, noch hun kinderen, noch hun vrienden, noch bekenden, noch andere familieleden ontpoppen zich tot ware karakters met eigen, doorleefde trekken. Alle blijven bordkartonnen figuranten.

Derde en terminale zitting
Het domme aan deze vertelling is onder meer dat voor deze lezer al lang en breed duidelijk is dat de titel van de roman letterlijk noch leuk is; de ironie is op een saaie wijze cynisch. Dat op ongeveer een kwart van het boek de vertelster nog het volgende durft te serveren, is ijzingwekkend larmoyant:

Es kam mir logisch vor, alles aufzugeben für dich,

Het hele verhaal is zo slecht doortimmerd dat het volkomen ongeloofwaardig is. Het maakt dan ook niet meer uit dat de vertelster verderop geen moeite met vertellen blijkt te hebben, maar alleen met spreken over haar leven of liefde.

Ich hatte tatsächlich angefangen zu schreiben. Geschichten, vielleicht sogar ein Roman. Aber das Schreiben geschah gleichsam auf de Rückseite unserer Liebe. Es fiel mir schwer, darüber zu sprechen. Schreiben war eine geheime Realität für mich.

Dat kan maar niet genoeg benadrukt worden, en dus cursiveert de vertelster in vielleicht [diesem] Roman al haar imponerend bedoelde gedachten, zoals:

Wenn man etwas ausspricht, is es auch in der Welt.

Ik zou toch denken dat een roman ook best wel in de wereld is. Maar of dit boek inderdaad een roman is, staat nog te bezien. Het is het tweede deel van de trilogie Biografie van een vrouw. Misschien zijn het autobiografische herinneringen en aantekeningen. Mij interesseren die niet, en vooralsnog denk ik dat dat komt door de manier waarop Schoch vorm heeft gegeven aan haar innerlijke roerselen betreffende een of haar eigen uiterlijk leven.

De lezing is voortijdig beëindigd; ik had nog vijf uur te gaan.