vrijdag 20 december 2024

Yael van der Wouden, The Safekeep

A Novel. Viking, z.p. 2024. Hardback in bibliotheekkaft. Inclusief Acknowledgements 262 bladzijden. Bereikte de shortlist van The Booker Prize 2024.

Deze in het Engels geschreven debuutroman van de in Israël geboren Nederlandse auteur Yael van der Wouden (1987) bestaat uit  drie romeins genummerde delen, waarvan het eerste de (onder)titel ‘The Netherlands, 1961’ heeft (maar dat klopt niet, want vrijwel heel de actualiteit van alle drie de delen van de vertelling speelt in Nederland in 1961, met uitzondering wat aantekeningen uit een dagboek uit 1960 in hoofdstuk 12 en van het slothoofdstuk dat net over de jaargrens gaat naar januari 1962) en dat de hoofdstukken 1 tot en met 5 omvat en 75 bladzijden beslaat; het tweede deel telt honderd pagina’s (hoofdstuk 6 t/m 11), en het derde, met hst. 12 t/m 14, vult de laatste 73 bladzijden. Het geheel wordt afgesloten met een Hebreeuws citaat uit Jesaja 56:7; de tekst luidt, in de Statenvertaling:

Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken.

De HEERE is hier nogal welwillend en inclusief als het gaat om wie Zijn sabatten in acht zal nemen. Maar wat dat in deze context te beduiden heeft, zal pas blijken als de roman ten einde toe gelezen is. Hoop ik. Ik weet dat de roman op de internationale literatuurmarkt goed ontvangen is, maar ben vergeten waar het verhaal over gaat. Ik ga ervan uit dat er een verhaal in zit.

Eerste sessies
Drie personages – een zus, Isabel, en twee broers, Louis en Hendrik – waarvan er een sociaal-cultureel een beetje uit de boot is gevallen, of zo. Een kleine twintig jaar voor aanvang van de vertelling zijn ze, met hun moeder, via oom Karel in een volkomen ingericht huis komen te wonen, in Zwolle. Isabel woont daar nu nog steeds, met een dienstmeisje. Wanneer Louis het huis nodig heeft voor zijn gezin, moet Isabel eruit; het probleem is dat zij inmiddels als het ware met het huis vergroeid is.

Isabel heeft direct aan het begin van de vertelling in de tuin een stuk aardewerk gevonden dat deel moet hebben uitgemaakt van het servies waar moeder en anderen altijd zeer zorgvuldig mee omgingen, en waaraan opmerkelijk genoeg geen deel ontbreekt. De ietwat afwijkende broer heeft, niet voor het eerst, een nieuwe vriendin, Eva, die eveneens niet goed in het plaatje van de andere broer en Isabel past; vooral Isabel steekt dat niet onder stoelen of banken. Juist bij haar wil Louis zijn Eva parkeren voor zolang als hij voor werk in het buitenland zit. Isabel voelt er niets voor; wil alles laten zoals het was.

Een en ander voelt aan als een moderne variant van een Couperus-verhaal, maar dan wel zonder de typische, zwierige, woordenrijke stijl van Couperus. Deze vertelling is strak van stijl, om niet te zeggen: kortaf zeker wat syntaxis betreft. Sta me toe dat ik dit niet of pas later toelicht; de stijl heeft, dat bedoel ik, niets met die van Couperus gemeen. Noch met die van Bordewijk, trouwens.

De andere broer, Hendrik, lijkt geen recht te hebben op het huis. Of hij durft het niet op te eisen. Na een tijdje schemert door dat hij gay is, al heette dat toen nog niet zo. De context maakt niet duidelijk of het ertoe doet, al moeten we er rekening mee houden dat het verhaal anno 1961/'62 speelt. Hoe dan ook: het klikt niet lekker tussen Isabel, die echt een verstilde Einzelgänger is, en de wat lompere Eva die luidruchtiger is dan zij. Dit wordt langzaam getoond via de ontwikkeling van hun gedwongen omgang, maar alleen in de focalisatie van Isabel.

We hebben dus te maken met een psychologische roman. Wat de personages drijft, wat hun streven is, lijkt van minder belang dan de puzzel van wie en hoe ze zijn en hoe ze zich met elkaar verhouden. Veel sneller dan langs lijnen van geleidelijkheid ontwikkelt zich het verhaal vooralsnog niet, dat wil zeggen: in de eerste veertig pagina’s.

Isabel is hoogst achterdochtig jegens Eva, die ze ervan verdenkt dingen uit het huis te verduisteren, maar dat zou ook Neeltje, de meid, kunnen doen. Ze denkt dat Eva ‘weet’. Maar wat ze zou weten, wordt niet verteld. Dus, ja, dan komt toch weer Couperus om de hoek kijken (Van oude menschen..., meer in het bijzonder). Een opzichtige vorm van suspense die me niet bekoort, zeg ik er meteen bij.

Welaan, Isabel heeft, heel schuchter, iets met een vriend, Johan, die wel wat meer wil dan zij, die eigenlijk niets wil dan een stevige status quo. Maar aan het eind van deel I, in hoofdstuk 5, loopt het erop uit, maar vraag me niet hoe dat precies gaat, dat Isabel en Eva zich kort maar krachtig verliezen in zoenen.

Tweede set sessies
Aan het begin van deel II wordt duidelijk dat Hendrik als scholier een romance begon met zijn pianoleraar. Moeder vond dat niet goed en Isabel vond het maar raar. Hendrik ging, met steun van oom Karel, ergens anders wonen (regio Den Haag, meen ik; toch weer Couperus); Louis (niet Couperus, maar de andere broer van Isabel) was al eerder in onvrede uit huis gegaan. Het wordt nu snel duidelijk hoe verstard de verhoudingen waren tussen de drie introverte, eenzelvige en eigengereide naoorlogse restanten van het gezin, moeder, twee broers en zus. Dat is snel gebeurd: de verteller hoeft alleen maar te vertellen dat ze elkaar niets vertellen en verder ook niets van elkaar verdragen. Het ontbreekt er nog maar aan dat religie een rol speelt in dit brokkelige gezin om van het geheel het zoveelste oer-Hollands drama te maken bovenop de toch al torenhoge laaglandse literaire stapel teksten van dat soort.

Maar goed: opeens komen Hendrik en zijn vriend Sebastiaan anno 1961 een weekend in het Zwolse familiehuis logeren terwijl ook die Eva er (nog steeds) is. Die Sebastiaan is van Algerijnse herkomst. Geen idee of het ergens toe doet dit te vermelden, maar het staat er.

Je moet als lezer goed blijven opletten met die gortdroge stijl van Van der Wouden en de vertelling die maar voort kruipt. Ze gebruikt heel af en toe een heel fraai beeld. Zoals hier:

Isabel’s shame turned itself over into something more familiar: anger took its worn seat.

Wel leuk is dat ‘its’ zowel kan verwijzen naar ‘shame’ als naar ‘anger’; het zegt veel over het karakter waarmee Isabel zich manifesteert. Wel jammer dat de metafoor in de deelzin ervoor al wordt uitgelegd.

Dan volgt er een drankovertogen feestje, en Isabel en Eva zoenen wederom; daarmee komt er een heel ander aspect van Isabel aan het licht, een dat ze zorgvuldig lijkt te willen verbergen. In dat opzicht lijkt ze niet op haar broers.

Vervolgens blijkt het quasi-Couperieuze, objectloze weten (toch) te refereren aan de gelijkgeslachtelijke liefde. Na een spontane zomerzwempartij die geknot wordt door een plots opkomend onweer (waar las ik dit natuurcliché eerder?), overnachten Hendrik en Sebastiaan en Isabel en Eva in twee kamers boven een kroeg en gebeurt er bijna weer wat tussen de laatste twee, maar blijft het meeste zelfs onuitgesproken, laat staan dat er daadwerkelijk iets gebeurt. En dan begint er weer een nieuw hoofdstuk.

Daarin gebeurt er weer bijna iets tussen Isabel en Eva, nu in het huis te Zwolle. Het kabbelt maar voort. De volgende avond komt, door onvoorziene omstandigheden, dus onverwacht, Johan eten en dat zorgt voor onrust bij beiden. Eva biedt aan te helpen koken. Wat Isabel maar met moeite aanneemt; eigenlijk dient de meid, Neelke, te koken, maar die is al weg. Guttegut, wat een gedoe toch in dat huis.

Derde reeks leessessies
Nu ik het bovenstaande teruglees, bekruipt me het gevoel dat ik deze roman maar matig interessant vind. Begrijp me goed: ik zeg hiermee niet iets over de kwaliteit van het boek, maar wel over de mismatch tussen deze roman en mij, deze ene lezer. Ik kan, behalve de licht verknipte karakters van de personages (niets menselijks is hun vreemd), er weinig drama in bespeuren. Er lijkt me niet iets bijzonders op het spel te staan. Het wil, in mijn optiek, maar niet duidelijk worden wie hier de hoofdpersoon is, wat die nastreeft, uit welk hout de mede- en tegenspelers zijn gesneden, wie er dubbelrollen spelen en wat er narratologisch nog meer aan verwikkelingen te bedenken is. Want dat er steeds weer iets van het servies of het bestek verdwijnt, wie loopt daar nou, als ik even mag generaliseren, warm voor in de leesfauteuil anno 2024? Koetjes, kalfjes, op en neder, ijs en weder.

Qua stijl zijn er wel bloemetjes te plukken, maar erg florissant wil het bouquet toch niet worden tot op heden (en dat wil zeggen: tot pagina 128). Dat personages hun zinnen niet afmaken, is opmerkelijk en past bij het steeds ter sluikse van alles wat er gebeurt en bij het gebrek aan daadwerkelijke interactie en uitwisseling tussen de personages, maar het draagt ook bij aan de bijzonder flets-grauwe sfeer van het geheel, een Arthur van Schendel-imitatie, maar dan zonder tergend, gitzwart, loodzwaar noodlot.

Dan, daar was ik gebleven, komt dus Johan, en vlak daarvoor geeft Isabel te kennen dat ze niet in haar eentje met hem wil eten; ze dekt daarom een couvert extra, voor Eva. Dat werkt niet meteen heel goed, want Eva hemelt Isabel op waar Johan bij is... maar nadat die twee een wandeling na het eten hebben gemaakt, waarbij het textiel strak over zijn kruis trekt, weet Isabel niet hoe snel ze naar Eva’s logeerkamer (vroeger de kamer van Isabels moeder) kan komen...

Dat puntje-puntje-puntje staat voor de suggestie van een opgewonden zoen- en vrijpartij die nadrukkelijk niet verteld wordt; en dat vind ik een zo vervelend doorzichtige en goedkope c.q. platvloerse vertellerstruc uit de toverdoos van de old school bouquetreeks, dat het me een extra doppio uit de Gaggia doet stomen.

Toen viel het mes in de nek van deze lezer. Het volgende hoofdstuk gaat namelijk direct door met de handeling van het vorige: Isabel en Eva in de logeerkamer nadat Johan, door Isabel gedwongen, vertrokken is. Een uit de kluiten gewassen, expliciete seksscène, inclusief het karakteristieke ‘‘Yes, yeah, ah –’’. Zes bladzijden vol. Goed geschreven, maar eigenlijk overbodig, tenzij we tot op heden veel te weinig, knetterende, lesbische seksscènes in de Nederlandse literatuur kenden. En omdat we het Isabel van harte gunnen, want terugblikkend luidt het: ‘she had grown a new shape.’ Vormende seks. Top.

Het vervolg vind ik nog mooier. Neelke arriveert de volgende ochtend, Isabel kleedt zich aan, maar doet geen bh aan; zo gaat ze naar de dienstmeid, en dit is haar gemoedstoestand: ‘She could feel embarrasment just beyond her, out of reach.’ En ze noemt opeens de logeerkamer ‘Eva’s room’.

Zolang Louis niet terugkomt, en Johan zich niet weer aandient, leven Isabel en Eva innig verder. Wel heeft Eva nachtmerries; we weten niet waar die vandaan komen; kom daar nog eens om.

Behalve de onvolledige zinnen (en het objectloze weten) is er meer in het algemeen dit: ‘Eva said this often: You know what I mean, and Isabel mostly never knew what she meant, not exactly.’ Dat, die vaagheid, zou veroorzaakt kunnen zijn door Isabels vrijwillige afzondering van de wereld, maar het zal ook wel horen tot de genrekenmerken van de psychologische roman. Ik ontdekte vandaag pas het stickertje op de rug van het boek; op het bibliotheekkaartje aan de binnenkant van het voorplat staat, onder de classificatie ‘Lhbti – Geheimen – Familie (TW)’, inderdaad ook nog ‘psych’. Dat ben ik dus niet gewend, dat zoiets je klip en klaar voor wordt gekauwd door de uitleencentrale.

Vierde zitting
Dan belt natuurlijk Louis... dat hij een nieuwe vriendin heeft. Dat verandert het toekomstperspectief voor Isabel en Eva. Veel gedoe, en uiteindelijk blijkt dat Eva al de spullen uit Isabels (ouderlijk) huis heeft gestolen. Isabel stuurt haar het huis uit. Ja, het kogeltje rolt raar in de flipperkast van het leven. Eva blijkt Eva de Haas te heten (cf. de haas op het aardewerk). En dan is deel II uit, Isabel in de rouw.

Deel III begint met hoofdstuk 12 dat geheel bestaat uit dagboeknotities gedateerd 5 januari 1960 tot en met 22 juni 1961 en dan nog een lijst (gedeeltelijk doorgestreept) van huisraad en serviesgoederen, inclusief een kandelaars voor de sabbat en een menora, zaken die in Isabels focalisatie niet bestaan. Het moet dus het dagboek van Eva zijn dat Isabel aan het eind van deel II had gevonden, ingezien en geconfisqueerd. Eindelijk weten we nu dat het huishouden van Isabel joods is en dat het huis misschien niet echt eigendom is van Louis, Hendrik en Isabel, maar in de oorlog geroofd is van een joods gezin. 5 Januari 1960 was tien jaar na het overlijden van Eva’s moeder. Verderop in het dagboek staat de suggestie dat het ouderlijk huis van Eva is onteigend en dat dat dus het huis van Isabel c.s. zou zijn nu. Lekker onduidelijk natuurlijk verder die dagboekaantekeningen want zonder context en soms stenoachtig en met onaffe zinnen.

Eva’s vader is in het kamp vermoord. Er speelt in haar denken iets over een kwijtgeraakte woning. Dat ze een verhaal over een jonge vrouw hoorde die dienstmeisje werd in haar geroofde ouderlijk huis en er spullen uit ontvreemdde. Eva wil dat ook doen. Tsja, dan is dat dus ook maar weer duidelijk gemaakt; er zal nog wel een draai in de plot volgen, vermoedt de lezer. Nog niet. Eerst wordt heel erg eenduidig uit de doeken gedaan dat de familie (zonder vader) Den Brave in de hongerwinter in de woning van de familie Den Haas is getrokken.

Dan dat Eva Louis ontmoet die het huis krijgt als hij een gezin zal stichten en dat zij dus denkt dat ze zo haar huis terug kan krijgen. Plopperdeplop en heel het verhaaltje raakt rond en klaar. Alleen nog even een eind verzinnen. Doen ze het wel of doen ze het niet.

Tussendoor komt er allerlei onaangenaam wetenswaardigs door over het enorme gebrek aan aandacht in Nederland voor terugkerende joodse burgers. De dagboekaantekeningen lopen door tot de periode waarin Eva in het huis bij Isabel verblijft, zodat we die periode nu in een dubbele focalisatie kennen. Niet dat dat veel nieuws brengt, maar het doet het wel goed in een roman, waarschijnlijk, of zo.

Isabel gaat bij oom Karel en bij Louis zeuren dat zij het huis wil. Zoekt Eva op om die te overreden terug te komen, maar die gaat daar niet op in. Dan gaat Neelke trouwen en het huis uit. Dan ziet Isabel op de synagoge van Zwolle het citaat waar de roman mee besluit en en dan komt Eva toch naar het huis en dan komt er een heel happy end aan het verhaal dat beter in veel minder woorden verteld had kunnen worden.

Er zit een sticker van de bibliotheek op het voorplat gekleefd waarop staat ‘Toptitel’. Ik heb daar bedenkingen bij, en ik zie ook niet zo goed langs welke weg het boek de shortlist van de Booker Prize 2024 heeft kunnen bereiken. 

 


dinsdag 10 december 2024

Thomas Mann, De toverberg

Vertaald door Hans Driessen. Uitgeverij De arbeiderspers, Utrecht-Amsterdam-Antwerpen 2012. Digitale editie naar de eerste druk, 2012. Oorspr. Der Zauberberg. Fischer Verlag, Berlin 1924.

In De groene las ik een zeer interessant stuk over een conferentie naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van deze bijna duizend pagina’s dikke roman, waarin Bas Mesters erop wijst dat er volop parallellen in deze roman te vinden zijn met het in politiek opzicht in par tempo verloederende Nederland anno 2024. Het was sowieso al een roman, geloof ik, die je, zoals dat heet, gelezen moet hebben. Dus moest het er voor mij nu maar van komen, hoewel ik er met een blos aan dacht dat de Nederlandse vertaling van Robert Musils nog dikkere roman Der Mann ohne Eigenschaften (1930/1933, vert., 4e dr. 2002) sedert lang weer in mijn boekenkast staat, nu met een bladwijzertje tussen pagina 232 en 233; misschien kom ik daar over zes of negen jaar bij terug.

Eenmaal aangekomen bij hoofdstuk 3 van De toverberg, wat wil zeggen: op 4% van het geheel volgens de e-lezerindicator, ben ik mijn eerste vermoeienis door het enigszins oeverloze karakter van het breedsprakige geouwehoer van de verteller wel te boven en raakt mijn lezend oog inmiddels gewend aan en gevoelig voor de verfijnde ironie die in deze vertelling schuilt. De boordevolle zinnen zijn daarbij betrekkelijk ongebreideld qua lengte maar feilloos van structuur en ze lezen, bij alle traagheid waar de vele descripties toe dwingen, vreemd genoeg snel weg. Ik heb dus besloten minimaal tot de 10% door te zetten, maar voor de zekerheid ligt als alternatieve lectuur de slechts 428 pagina’s omvattende Nederlandse vertaling van Régis Jauffrets Univers, univers (2003, vert. 2015) reeds klaar; de omineuze slotzin van dat boek luidt: ‘Boeken sterven in het harnas.’

Een paar dagen later
De kritische grens (10% van het geheel) is gepasseerd, maar de vraag blijft: lees ik door of haak ik af? Nog net in deze gevarenzône staat (en niet voor het eerst, maar ten tweeden male) dat een van de sanatoriumgasten, de Italiaan Settembrini, ‘telkens ‘‘zo, zo, zo’’ en ‘‘kijk, kijk, kijk’’’ zegt en zulks, nota bene, ‘ironisch peinzend en met een scherpe sisklank.’ In het Duits kan dat laatste wellicht (ik heb de brontekst niet bij de hand), maar in het Nederlands lijkt me een dergelijke spraaktechniek echt onmogelijk. Daar had de vertaler wat mij betreft best nog een keer naar mogen kijken, al heeft hij zijn best gedaan om de sisklank met een alliteratie in de beschrijving ervan alsnog op het Nederlandse papier te krijgen.

De oudemannenlethargie die over de best wel slome ledematen van de drieëntwintigjarige Hans Castorp hangt, slaat een beetje over op mijn jeugdig leesplezierspier, merk ik, nu ik Hoofdstuk 4 (en de grens van 12 %) heb gehaald, terwijl tegelijkertijd de positie van de vertelinstantie me begint te intrigeren. Deze narratologische figuur lijkt zowel de focalisatie van ‘onze hospitant’ weer te geven als er afstand van te nemen door zich, met een dergelijk bezittelijk voornaamwoord, intentioneel te verbinden met de tekstinterne lezer; een dubbelhartigheid waarmee de reële lezer op hun beurt dan maar mee uit de voeten moet zien te komen (of hoe je dat ook zegt).

De volgende dag
Ergens in het dertiende procent, in Hoofdstuk 4 nog steeds, staat een uitweiding over het zich inleven in vreemde oorden en het fenomeen tijdverdrijf, die de weergave kan zijn van de gedachten van Hans Castorp, maar na afloop door de vertelinstantie aldus wordt geëvalueerd: ‘Deze opmerkingen worden hier uitsluitend ingevoegd omdat de jonge Hans Castorp iets dergelijks door het hoofd speelde toen hij na een paar dagen [...].’

Leuk, hoor, die plotse distantie tussen personage en vertelinstantie, maar wel jammer dat die opmerkingen annex de gedachten van het personage niet bijster interessant zijn. Gedachten die onze Hans ‘een paar dagen’ later ook nog eens samenvat in een dialoogje met zijn neef, Joachim, die al langer in hetzelfde sanatorium vertoeft: ‘Het is en blijft grappig hoe lang de tijd ons valt aan het begin van een verblijf in een onbekende omgeving. Dat wil zeggen...’

Het is nog niet zo dat ik het gevoel heb dat, met een knipoog naar Achterberg, de dood mij op de hielen zit, maar ik verpruts mijn pensioentijd toch liever met m’n eigen beuzelarijen dan met die van Castorp. Daar komt bij: ik heb gisteravond in de Rozet-bibliotheek The Safekeep van Booker Prize 2024-genomineerde Yael van der Wouden weten te bemachtigen (Jauffret kan nog wel even langer wachten).

P.S.
Er blijkt nog een Amerikaans hoorcollege van Mann over zijn eigen roman achter in het boek te zijn opgenomen, op het eerste gezicht even wijdlopig als De toverberg zelf, plus een ‘Verantwoording van de vertaler’. Die laatste tekst lees ik wel, en met aandacht. Driessen stelt daarin onder meer dat hij niet van creatief vertalen houdt:

Creativiteit is iets voor de zelfstandige kunstenaar; een vertaler hoort in de allereerste plaats dienstbaar te zijn. Hij moet de brontekst strikt volgen en tot elke prijs weerstand bieden aan de verleiding de beter, mooier of bloemrijker te maken [...].
      Letterlijkheid, tenzij die letterlijkheid krom, of wetenschappelijker gezegd: idiomatisch incorrect Nederlands oplevert – dat is mijn vertaalopvatting in een notendop!

Ik dacht en hoopte (de ellende met digitale boeken is dat je geen idee hebt hoeveel bladzijden er nog op je te wachten liggen) dat er nog een stapel nuanceringen en uitzonderingen op die notendop volgen zou, maar helaas, dit is ongeveer alles wat de vertaler over zijn werk heeft te zeggen.

Wie heeft er trouwens ooit voorgesteld dat een vertaling beter, mooier of bloemrijker moet zijn dan de brontekst? Omdat Driessen positie kiest ten opzichte van de voorgaande Toverberg-vertaling is het moeilijk om niet te denken dat hij Pé Hawinkels een dergelijke vertaalopvatting in de schoenen schuift. Hawinkels’ vertaling, die veertien drukken beleefde, verscheen in 1975 en Driessen noemt die ‘creatief’ omdat Hawinkels koos ‘voor de grootst mogelijke vrijheid binnen de kleinst mogelijke afstand tot de oorspronkelijke tekst.’

Altijd kissebissen, die vertalers, met of zonder scherpe sisklank.


dinsdag 3 december 2024

Paul Rodenko, Over Hans Lodeizen

Bert Bakker - D.A. Daamen’s uitgeversmaatschappij n.v., ’s-Gravenhage 1954. Maatstafdeeltje nr 11. Paperbackje, ingenaaid, 32 blz.

‘Deze studie werd geschreven in opdracht van de Haagse Jan-Campertstichting en voltooid in September 1953.’ Dat staat achterin, op de laatste bladzijde. ‘Studie’ lijkt me een te ruim bemeten broek voor dit impressionistische essaytje, ook al heeft het een pompeuze inleiding van meer dan acht pagina’s, handelend over de (veronderstelde)  regelrechte interactie van de (niet alleen na-oorlogse) natuurwetenschappelijke en poëticale ontwikkelingen, en daarnaast over de rol van de poëzie in de ontwikkeling van  humor, en niet te vergeten over het niet aflatende, maar nooit terechte vermoeden dat de poëzie op haar laatste benen loopt.

Een bijzonder mens was die Paul Rodenko, en betrekkelijk onnavolgbaar in zijn door middel van veel ‘misschien’-s aan het – na zeventig jaar heel licht roestende – papier toevertrouwde denken over de anno 1950 op zesentwintigjarige leeftijd overleden Hans Lodeizen. Hij hoeft er zijn mouwen niet voor op te stropen om het denkwerk van Hegel in zijn essay te betrekken, onder de aanname dat dat, net als het denk- en dichtsysteem van Lodeizen, wel iets heeft van het Moederlijk Omhullende, ‘een soort veiligheidssysteem dat a priori alle denkgevaren uitsluit’.

Waarvan akte. Gelukkig citeert Rodenko aardig wat gekoesterde (door mij althans) oude bekende fragmenten uit Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten (1952). 

als ik nu ga zal het minder
wreed in je schouder bijten en
ook plezier op je lichaam leggen
als veel fruit op een schaal

maandag 2 december 2024

Herman Gorter, Geheime geliefden

Brieven aan Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Bezorgd door Lieneke Frerichs. Van Oorschot, Amsterdam 2014. Gebonden, met leeslint en stofomslag.  606 Pagina’s, inclusief illustraties, annotaties, nawoord, verantwoording, bibliografie, lijst van illustraties en personenregister. Gezet uit de Janson op 65 grams Primapage dundruk. Band- en omslagontwerp door Christoph Noordzij. Mijn exemplaar is z’n buikbandje verloren.

Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927) was de jongste maar allerbeste dichter der Tachtigers, en daarnaast of vooral daarna een belangrijke voorman van de Nederlandse socialisten en communisten (ik onthoud me van de (partij-) politieke haarkloverij die er toen al bij hoorde, zeker bij Gorter, die steeds verder naar links afsplitste en opschoof).

Herman Gorter was sinds 17 juli 1890 gehuwd met Wies Cnoop Koopmans (5 juli 1866 - 19 november 1916). In 1899, toen hij bijles Latijn en Grieks gaf, kreeg de beroemde dichter en politicus een verhouding met Ada Prins (18 september 1879 - 20 juli 1977). In 1908 begon Gorter bijlessen te geven aan Jenne Clinge Doorenbos (1 mei 1886 - 15 maart 1973), in 1910 begonnen zij te corresponderen en geleidelijk ontstond er een liefdesrelatie. Clinge Doorenbos wist van Hermans relatie met Prins. Prins wist niets van zijn relatie met Clinge Doorenbos. Deze laatste werd Gorters muze, en later de bezorgster van zijn nagelaten werk; zij erfde ook Gorters huis in Bussum. Ada Prins bleef, diep geschokt, met lege handen achter na des dichters plotse dood. Zij en Jenne Clinge Doorenbos ontmoetten elkaar voor het eerst bij de crematie van Herman Gorter.

Of Wies, Hermans echtgenote, wist van diens niet tot briefschrijven beperkte liefdesleven met Ada en Jenne ‘blijft haar geheim’, zoals Frerichs het noemt. Brieven aan haar konden in deze editie niet worden opgenomen; Jenne Clinge Doorenbos heeft die, in overleg met de familie Cnoop Koopmans, na Gorters dood verbrand. Van de brieven die Ada en Jenne aan Herman schreven, ‘is geen enkele overgeleverd’, noteert de bezorgster zakelijk in haar ‘Nawoord’; veel andere de brieven van Gorter zijn overigens ook verloren gegaan. Een en ander is een aanzienlijk gemis, niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief, zeker in een boek waarin de twee (geheime) liefdesrelaties naast een huwelijk centraal staan. Ik bedoel: die twee relaties staan centraal; dat huwelijk helemaal niet.

De enige man van dit amoureuze, poëtische en politieke viertal krijgt door deze omstandigheden alle aandacht. Zijn brieven aan zijn geheime geliefden, waarin verheven gedachten en grote gevoelens en bijzondere koosnaampjes niet-aflatend tegen de kantlijnen klotsen, zijn in chronologische volgorde bijeengebracht, ‘en dat maakt het mogelijk om Gorters balanceren tussen zijn beide geliefden te volgen’, aldus de flaptekst.

Mooie boel; na Gorters dood is het mystificeren van de grote dichter en socialistische voorman al begonnen en deze brievenbundeling geeft daar op zijn beurt bijna een eeuw later nog eens een mooie vorm aan. Hoe de drie vrouwelijke betrokkenen, en dan vooral Wies Cnoop Koopmans, zich in dit liefdesmechaniek hebben bewogen, blijft in deze editie noodgedwongen zo goed als geheel verborgen. Denk overigens niet dat Wies een conservatieve, burgerlijke eend in de passievolle bijt van Hermans leven was: in 1897 hadden de echtelieden zich samen ‘bekeerd tot het socialisme en waren [ze] samen met hun goede vrienden Richard en Henriette Roland Holst tot de SDAP toegetreden.’ 

Herman deelde met Ada zijn liefde voor het socialisme, maar Jenne stelde hij zo ongeveer gelijk met het socialisme of de revolutie of de nieuwe tijd die komen zou; wie weet speelde haar verjaardag, de dag van de arbeid, daarbij een rol. Zij, Jenne, was zijn muze en als zodanig zo’n beetje de belichaming van zowel zijn dichterlijke als zijn maatschappelijke en ook zijn politieke idealen. Voortdurend was Herman Gorter, in de tijd die de 366 overgeleverde brieven beslaan (25 januari 1901 - 3 september 1927), op pad om propaganda te maken voor de Revolutie, en anders wel om wat Europese bergtoppen te bewandelen met een tot een niet minder extatische euforie leidend enthousiasme, en tussendoor hield hij zich onledig met het schrijven van hoog, heel hooggestemde poëzie.

Uit zijn poëzie, waaronder ook het epische werk van na 1905, was me al duidelijk geworden dat Gorters socialisme bijzonder ‘lyrisch’ was, maar de mate waarin zijn politieke overtuiging in het echte leven met alle liefde en alle poëzie één grote, post-pantheïstische pot nat was, verraste me in deze brieven toch nog. Het is een en al extase, natuurlijk niet zonder aanpalende dalen. Gorters, in mijn ogen een beetje bespottelijke, vergelijking of metafoor ‘Het socialisme is een eikeltje’, krijgt er zo toch weer een betekenislaagje bij.

De eerste tweehonderd bladzijden van dit bijzonder mooi uitgevoerde boek las ik drie jaar geleden. Ik legde het tijdelijk weg toen ik zo veel opgeschroefde, hemelhoog juichende liefde en politiek even niet langer verdroeg. Maar vandaag de dag, en na lezing van het teleurstellende Das Liebespaar des Jahrhunderts, kon ik wel weer een portie politieke en amoureuze passie en vergezichten gebruiken. Dus heb ik Gorters Geheime geliefden uit de kast gepakt en, waar het leeslint lag, opengeslagen om verder te gaan. Alle tot intense tegenstellingen ophitsende Wildersen en veel te vage en omslachtige Omtzigts en andere minkukels van deze wereld kunnen de pot op en verschrompelen in het heldere, het schetterschitterende licht van Gorters grootse genietingen en gigantische gedrevenheid.

Zo verheven en zo idealistisch en zo bevlogen de schrijvende Gorter kon zijn, zo droog-beschouwend en analyserend formuleert de bezorgster dezer brieven, Lieneke Frerichs, haar annotaties, zelfs die bij brief 133, gericht aan Ada en gedateerd 25 oktober 1912:

In het licht van de andere hier opgenomen brieven is dit de eerste brief die een bepaald huichelachtige indruk maakt; het is merkwaardig dat Gorter vanaf dit moment ook veel meer hoofdletters gaat gebruiken [in de aansprekingen of koosnaampjes]: (‘Vrouw’, ‘Kind’, ‘Baby’ etc.).

De 141 brieven aan Ada vormen een minderheid in dit epistolaire corpus, ook al was zij in de eerste 67 brieven (ongeveer de eerste tien jaar) de enige aangeschrevene. Aan Jenne zijn 225 brieven gericht. Herman blijft ook na 24 mei 1910 Ada af en toe met zijn woorden verheffen, maar Jenne het meest, overigens zonder zijn eigen grootsheid te willen of kunnen bagatelliseren, ook al weet hij anderzijds dat hij wat hij wil bereiken, nooit daadwerkelijk bereiken zal. Het beste is hem niet goed genoeg voor het verwoorden of literair voorbereiden van het maatschappelijke en menselijke doel dat hem voor het geestesoog staat. Dat geldt eveneens voor de uitingen van zijn liefde, waarin hij maar nipt weet te voorkomen dat hij weer zou gaan stamelen als in zijn Verzen uit 1890 in zijn pogingen toch dat ene, dat precies-juiste woord te vinden. Zo beëindigt hij een brief aan Jenne, die meer dan twee volle bladzijden druks beslaat en die overloopt van de letterlijke en metaforische liefdesverklaringen, als volgt:

Ik heb je zoo eindeloos lief, geliefde. Ik zou nog veel meer willen schrijven, maar ik kan niets anders zeggen dan dit.

De er direct op volgende brief begint hij met: ‘Ik wil je toch nog weer eens zeggen alles wat je voor me bent.’ Hij houdt niet op, hij gaat maar door met zijn liefdesloftuitingen, ook tegen Ada, terwijl, om maar iets te noemen, hij zijn grote dichtwerk Pan (1916) met veel inspanning weet te voltooien en om hen heen de wereldoorlog woedt.

Dat Wies op 19 november 1916 aan een hersentumor overlijdt, staat in geen enkele brief van Herman aan Ada of Jenne. Dat feit levert alleen de bezorgster in de annotatie bij brief 211. Een paar maanden later brengt Gorter de februari-revolutie in Rusland wel ter sprake.

Verrassend is het dat Herman Gorter in 1918 opeens alleen nog maar brieven aan Ada Prins schrijft. Gelukkig heeft de bezorgster bij de brief aan Jenne d.d. 30 december 1917 de aantekening gemaakt dat dat voorlopig ‘de laatste brief aan Jenne [is]; zij vertrok in januari 1918 naar Zwitserland en bleef daar het hele jaar in Gorters gezelschap.’

Er zijn, ik gaf het al aan, heel veel brieven niet overgeleverd; wellicht waren daar ook brieven bij waarin wel de voorbereidingen van dat séjour ter sprake zijn gekomen, althans tussen Herman en Jenne. Nou ja, het houdt de brievenlezer geboeid, als ware het boek, met inbegrip van de aantekeningen, een briefroman, geheel volgens de genreregels nogal lacunerijk (maar, minpuntje, met te weinig expliciete plotwendingen).

Opmerkelijk in dit verband is dat Gorter omstreeks 25 februari 1918 aan Ada schrijft:

Jenne Doornbos is hier geweest (ik maakte een wandeling met haar, maar ik was moe) en heeft mij ’t laten zien, er was al een groot stuk af, maar ik ken niet genoeg Fransch, niet precies genoeg om te zien of ’t goed was.

Dat gaat dan over de vertaling in ’t Fransch van Gorters brochure Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie (1915). Frerichs houdt zich hier als bezorgster professioneel op de vlakte en herhaalt niet haar aantekening dat Jenne dat jaar doodleuk permanent bij Herman in de buurt was.

Pathetiek genoeg, overigens, in deze brieveneditie, want de eerst overgeleverde brief die Herman weer aan Jenne schrijft sinds 30 december 1917 is gedateerd ‘oktober 1919’ en dan zit Jenne al weer op de boot naar Amerika waar ze twee maanden zal vertoeven met een vriendin.

De ontwikkelingen in Rusland in het tussenliggende jaar 1918 raakten Gorter zeer sterk. Voor het gemak (ik ben niet thuis in die materie) een citaat uit Josine Meijers artikel ‘Herman Gorter’ in de rubriek ‘Sarkofaag’ in de Tirade van februari 1963:

Het spreekt vanzelf dat de gebeurtenissen in Rusland hem weldra diep teleurstelden. Zijn opvattingen verwijderden hem hoe langer hoe meer van de praktische politiek. Hij was van mening dat het tijdperk van de burgerlijke democratie voorbij was en wilde dat de communisten zowel het parlement als de vakbeweging zouden boycotten. Lenin heeft Gorter en zijn geestverwanten in zijn beroemde kinder-ziekte-brochure uitvoerig weerlegd. [mijn cursivering; FS]

Inmiddels ben ik aangekomen bij brief nummer 282 (nog 84 te gaan). Onze liefhebbende Herman begint zijn Jenne steeds vaker aan te spreken zoals hij het ook zijn Ada doet, met gehoofdletterde termen als Geliefde, Vrouw, Hart en Kind, hoewel die laatste aanspreekvorm toch allereerst voor Ada gereserveerd is, waarbij Herman zich dan bloedserieus Vader noemt (de voormalige leraar en leerlinge scheelden maar veertien jaar en negen maanden); eenmaal biedt hij haar ook aan als sugar daddy te fungeren.

In 1923 is er een brief  waarin Herman reageert op grieven van Ada. Zij vond kennelijk dat hij meer met haar had moeten overleggen. Herman geeft dat toe, maar niet zonder omstandig te verantwoorden waarom hij het niet deed: ofwel de situatie van de wereld en die van de poëzie en die van de mens Herman was zwaar en beladen en hij had desondanks hoop dat het allemaal beter zou worden, en dat zou Ada dan ook wel zelf hebben kunnen inzien zodat overleg dan geen zin had, ofwel de situatie was heel erg en Herman had totaal geen hoop en daardoor zou overleg ook geen zin hebben en zou Ada dat ook zelf wel ingezien kunnen hebben. Ofzo. Bij Herman draait uiteindelijk alles om Gorter.

Vergeet daarbij niet dat hij ongeveer een messiaanse opdracht aan zichzelf gesteld heeft: ‘de heele poëzie op een nieuwe basis stellen.’ Ooit was er de poëzie van de landbezitters en koningen, zo legt Vader aan zijn Kind uit. Daarna, in 800 voor Christus, is de poëzie van de burgerij gekomen, en nu, 2723 jaar later, moet Herman Gorter uit Wormerveer in z’n eentje weer een nieuwe poëzie op poten zetten, de communistisch-revolutionaire. En dat na, onder meer, al die mislukte revoluties in Europa waarvoor hij zijn immense Pan geschreven had; niet voor de mislukking, maar voor de Revolutie bedoel ik. 

Aan het begin van zijn laatste levensjaar rijst hem de moed weer rijkelijk naar het dichtershoofd:

Ik ben tot een zeker hoogtepunt van mijn leven gekomen. Wat ik leeren kon en wilde heb ik geleerd. Ik voel mij op een top staan met het wijde uitzicht naar alle kanten. Ik overzie de wereld en de menschen in een wit licht.

Een en ander had hem, ook lichamelijk, uitgeput. Maagproblemen bij de vleet, een bijzonder dieet ertegen, en daarnaast nog lichen sclerorus, een pijnlijke, jeukende huidziekte. Dus was hij vaak op doktersadvies in het bergenrijke buitenland, of gewoon in Bergen aan Zee, aan het kuren en/of herstellen (waar Jenne dan ook was of op bezoek kwam). Daardoor kon hij zijn andere Geliefde, zijn Hart, zijn Engel, zijn eigen Kind en Vrouw wat weinig zien. ‘Dat zijn de moeilijkheden, mijn Engel. Zie je ze? Kan je er in komen evenals ik in de jouwe?’

Met nog zestien brieven te gaan, moet ik zeggen dat ik wel een beetje mijn maag vol heb van die lyrische hypertrofie waar Gorter zijn brieven aan willekeurig welke van de twee Geliefden volgiet. Steeds nieuwsgieriger word ik naar de vernietigde brieven aan zijn echtgenote, en trouwens ook naar de brieven van de drie gorterse vrouwen.

Anderzijds is het wel aandoenlijk om te lezen hoe zo’n dichtertje boordevol wereldlijke, literaire, politieke en metafysische aspiraties voortdurend vecht tegen het nimmer aflatende persoonlijk ervaren échec. En dan te bedenken dat hij dertig jaar eerder al zeker dacht te weten dat hij het had gevonden, het menschengeluk (zie zijn gedicht met de beroemde eerste regel: ‘De dag gaat open als een gouden roos’).

Eind april 1927 legt Herman aan Jenne uit welke hoge plaats zijn driedelige (in eigen beheer uitgegeven) verzameling Liedjes in zijn leven en zijn werk inneemt. Dat kan hij niet zonder Jennes invloed te beschrijven, want Jenne en het aanstormende, wereldomvattende socialisme (in de context van Gorter klinkt me dat laatste me als een woord van v i j f lettergrepen in het hoofd) waren en zijn dan nog steeds één in zijn gedachten. Als hij een maand later over diezelfde Liedjes schrijft aan Ada, rept hij alleen over de versmelting hem als dichter met ‘de groote Poëzie’ en de Revolutie. Heel Jenne doet er dan schijnbaar opeens niet toe. ‘Dat alles moet mijn Kind bedenken bij het lezen’, pruttelt papa belerend. 

Als het erop aankomt, liegt hij misschien nèt niet, maar vertelt hij exact alleen wat voor hem en deze ene lezeres wenselijk en functioneel en/of aangenaam is. De ‘volkomen Eenheid’ waar hij een maand later nog steeds naar zegt te streven, kon hij op deze manier natuurlijk nooit bereiken.

Het ego van de dichter had trouwens veel onderhoud nodig; vandaar wellicht dat hij naast een echtgenote nog twee geliefden van node had. Als hij in juni 1927 weer eens uitlegt hoe heerlijk hij gewerkt heeft aan zijn Poëzie [mijn van hem afgekeken kapitaal; FS], verzucht hij: ‘Vindt [sic] je het niet verrukkelijk dat ik zoo goed werk, mijn Geliefde?’ Je ziet Jenne haast lankmoedig knikken met het brieflezende hoofd. Maar kennelijk kon Jenne in die lankmoedigheid jegens haar Geliefde toch niet altijd volharden. Op 22 augustus 1927 schrijft Gorter haar, in een opmerkelijke bui van medelevendheid: 

Wat een moeilijke dag voor je, Vrouw. Driedubbel moeilijk! Om het ziekzijn, om het wegzijn, en om het een paar dagen met een ander zijn. Hoe veel moet je voor mij dragen mijn vrouw. Hoe vreeselijk veel. Hoe oneindig veel.

Ik geloof niet dat hier een grammetje ironie in steekt, noch zelfspot terwijl het gaat over Hermans ziekzijn, om Hermans wegzijn op vakantie en om Hermans een paar dagen met Ada zijn. Dit is overigens pas de tweede en meteen de laatste referentie aan Ada in een brief aan Jenne; verder bestaat de ene geliefde niet in dit bewaarde deel van de correspondentie met de andere geliefde.

Ik kan niet beamen wat de slotzin van de flaptekst van dit boek suggereert, namelijk dat het mogelijk zou zijn om ‘Gorters balanceren tussen zijn beide geliefden te volgen.’ Gorter balanceert in mijn optiek niet, Gorter stampt met twee voeten tegelijk door twee levens, aanvankelijk zelfs (maar niet in deze brievenverzameling) met drie voeten door drie levens.



maandag 25 november 2024

Julia Schoch, Das Liebespaar des Jahrhunderts

Roman. Biographie einer Frau. eBook. dtv Verlagsgesellschaft mbH & Co. K.G., München 2023.

Een naamloze vrouw vertelt, als ze na eenendertig jaar weggaat, over de liefde van haar leven. Vertellen heeft een bijzondere waarde voor haar. Toen ze haar geliefde leerde kennen, vertelde ze er niemand iets over, zelfs haar moeder niet.

Das Erzählen war in meinen Augen etwas, das erst am Schluss kommt. Es kommt sehr weit hinten, dachte ich, in einer fernen Zeit, die mir vollkommen abstrakt erschien. Fing man zu früh damit an, war womöglich alles zerstört.

Als ze al zevenendertig digitale pagina’s aan het vertellen is, zegt ze dat de twee geliefden beiden in een dictatuur (DDR) zijn opgegroeid; ze hebben dus dezelfde achtergrond en context:

Wir kannten dieselben Filme, dieselbe Musik, wir hatten die gleiche Sehnsucht gehabt.

 En meteen daarna, tussen haakjes, zegt ze:

(Es ist schwer, die süße Ausweglosigkeit zu beschreiben, in der unsere Kindheit stattgefunden hat. Eine Art sanftes Mahlwerk.)

Ik vind dat, afgezien van het prachtige woord ‘Ausweglosigkeit’, een zwaktebod van een vertelster die veel waarde zegt te hechten aan vertellen. En ik vind heel deze vertelling, tot hier aan toe, niet  sterk, want te abstract, te anoniem (geen van de personages heeft nog een naam), te stereotiep (zij hemelt hem op, hij is een exotische, romantische, dandyeske Einzelgänger). Het is dan ook pas na vier eerdere pogingen dat ik in deze roman verder ben gekomen dan de eerste tien bladzijden. En dat heet dan een ‘Bestseller’, volgens Der Spiegel. Ik houd m’n hart vast voor het welslagen van de voortzetting van  mijn lectuur.

Tweede zitting
Romans die iets van doen hebben met het voormalige Oost-Duitsland kunnen rekenen op mijn welwillende belangstelling, op voorwaarde dat ze een beetje aandachtig geschreven zijn. Als evenwel de geliefden van de eeuw elkaar een keer treffen in een hotel in Parijs, wordt de sfeer door de vertelster als volgt getypeerd:

Nachts machten sich Kakerlaken über die Reste vom Baguette her.

Hemeltje lief, wat een ondergestoft cliché is dit. Ik zie, nu m’n elezer in de slaapstand sukkelt terwijl ik dit tik, dat ik 14% gelezen en nog zes uur te gaan heb. Het gaat erom spannen, want de vertelling strompelt in staccatozinnen voorwaarts, totdat vriendlief, die altijd wat excentrisch is, op een feestje in Montpellier om niets dan zijn provocerende uitdossing in elkaar wordt geslagen. Dan staat er, na een witregel:

Vielleicht ist der Beginn allen Schreibens die Gewalt, gepaart mit Erregung und Schönheit.

Helaas voor de vertelster was ze te dronken om die nacht al met schrijven te beginnen; het bleef toen bij losse indrukken, er kwam geen exact verhaal van, en de vriend wilde ook niet dat zij erover sprak; zij evenwel ziet dat het voorval de weg wijst naar een gezamenlijke geschiedenis.

En zo hopt het verhaal heen en weder tussen bloedeloze dagdagelijkse niksigheden en quasi-verheven poëticale abstracties. De vertelster realiseert zich: ‘Im Verschweigen, im verzweifelten Verschweigen erzählt sich das Leben.’ Met als bijzonderheid: ‘Ich war nicht verzweifelt.’ Ze gooit er maar een soort non-sequitur in om een diepzinnige glans aan haar terugblikcauserie te geven, en deze lezer de stuipen op het netvlies te jagen, niet in de laatste plaats door een opmerking als de volgende:

Bislang waren wir nur verbunden gewesen durch die Liebe, jetzt waren wir es auch auf tragische Weise.

Van echte liefde of ware tragiek getuigt evenwel helemaal niets in wat de vertelster vertelt, behalve dan het letterlijk gebruik van die woorden; maar dat noem ik niet ‘vertellen’. Haar herinneringen zijn brokkelig en ze werpt ze klinisch op de pagina. Er gebeurt dit en er gebeurt dat, en niemand laat er een traan over of iets anders. Van een ontwikkeling lijkt geen sprake, alleen is de situatie in de ene anekdote anders dan in de andere. Noch zij, noch hij, noch hun kinderen, noch hun vrienden, noch bekenden, noch andere familieleden ontpoppen zich tot ware karakters met eigen, doorleefde trekken. Alle blijven bordkartonnen figuranten.

Derde en terminale zitting
Het domme aan deze vertelling is onder meer dat voor deze lezer al lang en breed duidelijk is dat de titel van de roman letterlijk noch leuk is; de ironie is op een saaie wijze cynisch. Dat op ongeveer een kwart van het boek de vertelster nog het volgende durft te serveren, is ijzingwekkend larmoyant:

Es kam mir logisch vor, alles aufzugeben für dich,

Het hele verhaal is zo slecht doortimmerd dat het volkomen ongeloofwaardig is. Het maakt dan ook niet meer uit dat de vertelster verderop geen moeite met vertellen blijkt te hebben, maar alleen met spreken over haar leven of liefde.

Ich hatte tatsächlich angefangen zu schreiben. Geschichten, vielleicht sogar ein Roman. Aber das Schreiben geschah gleichsam auf de Rückseite unserer Liebe. Es fiel mir schwer, darüber zu sprechen. Schreiben war eine geheime Realität für mich.

Dat kan maar niet genoeg benadrukt worden, en dus cursiveert de vertelster in vielleicht [diesem] Roman al haar imponerend bedoelde gedachten, zoals:

Wenn man etwas ausspricht, is es auch in der Welt.

Ik zou toch denken dat een roman ook best wel in de wereld is. Maar of dit boek inderdaad een roman is, staat nog te bezien. Het is het tweede deel van de trilogie Biografie van een vrouw. Misschien zijn het autobiografische herinneringen en aantekeningen. Mij interesseren die niet, en vooralsnog denk ik dat dat komt door de manier waarop Schoch vorm heeft gegeven aan haar innerlijke roerselen betreffende een of haar eigen uiterlijk leven.

De lezing is voortijdig beëindigd; ik had nog vijf uur te gaan.

maandag 4 november 2024

Robert Anker, In het leven

Roman. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam-Antwerpen 2017. Paperback, 412 blz.

De laatste roman van Robert Anker, verschenen op de dag dat hij overleed. Herlezing stond al lang op de agenda, niet zozeer uit enthousiasme tijdens de eerste lezing, maar uit verbazing, dat het boek me niet meteen erg leek te bevallen, niet in de laatste plaats omdat het een historische roman wil zijn, een unicum in Ankers oeuvre en een genre dat zich niet bijster goed weet op te dringen aan mijn literaire belangstelling.

Nu denk ik: is dit wel een historische roman? Is het niet veeleer een parodie op dat genre, zo bommetje vol staat het boek met descriptieve details en opsommingen, couleur locale waar je maar kijkt, en daarnaast een zich gaandeweg ontdekkende verteller die er een aantal onmiddeleeuwse taaleigenaardigheden op nahoudt, terwijl zijn verhaal zich afspeelt tussen 29 juni 1467 en 8 maart 1500.

Op pagina 51 – aan het begin van het tweede hoofdstuk, ‘Dood voor de wereld’, van het eerste ‘Boek’, ‘De leproos’ – speelt zich een narratologisch merkwaardige verschuiving af. Na een algemene introductie in het eerste hoofdstuk, ‘Blijde inkomst’ geheten, die vooral bestaat uit de schildering van de intocht van de nieuwe hertog, Karel de Stoute, en de terugkeer van de processie van de heilige Livinus, wordt de focus scherp gesteld op de schrijnwerker Joris de Neve. Dan staat er, op de grens van twee alinea’s:

Hoe dan ook, goed of slecht, het is wel zíjn stad.
     Het is wel míjn stad, weet je, Gent, de parel van Vlaanderen.

De (dan nauwelijks nog als dusdanig fungerende) hoofdpersoon zet zich op de stoel van de verteller, en neemt het woord van die instantie over, zonder enig aanhalingsteken; een overschrijding van een drempel in de verteltechniek die het stempel ‘vintage Anker’ met opgeheven hoofd dragen kan.

Anderhalve bladzijde later, aan de voet van pagina 52, wordt Joris zonder omhaal van woorden al weer zijn personagehok in gecommandeerd:

Welnu, dat heeft hij gedaan, zijn stad verdedigd met zijn bloed.

De rest van het hoofdstuk vertelt de verteller lekker verder over hoe Joris met lepra besmet blijkt te zijn en opgenomen wordt in het gasthuis, voorgoed.

– nee, kijk maar niet om, Joris, wat je achterlaat gaat mee in je hoofd.

Die hoofdstukafsluitende zin doet denken aan wat in het oeuvre van Anker, inclusief zijn poëzie, wel vaker aan de orde komt: de niet aflatende melancholische herinnering, zetelend in het verwarde hedendaagse hoofd.

In hoofdstuk 3, met de titel ‘Beziekt’, dat begint op pagina 68, is Joris toch weer de ik-verteller. Eventjes. Ruim twee bladzijden verder neemt de externe oftewel extradiëgetische verteller het woord weer van hem terug en vertelt die verder, maar wel op zo’n manier dat personage en verteller heel nauw verwant lijken (personale presentatie: de verteller vertelt, maar het zijn vrijwel letterlijk de ervaringen, gedachten, ideeën en de visie van het personage die deze vertolkt; ook dit is weer vintage Anker).

De roman ontplooit zich als een soort avonturen- of schelmenroman, inclusief tijdssprongen. Joris, overtuigd dat hij niet besmet is, vertrekt naar het zuiden. En hoofdstuk vier, getiteld ‘Marike’ (zo heet Joris boogschietende dochter) begint met een overtuigende auctoriale toonzetting:

Oeps, we waren hem even een paar jaar kwijt, kan gebeuren met een vagebond.

Er gebeurt, in lijn met het zich nu sterker aftekenende genre, van alles, inclusief moord en doodslag (er is zelfs iemand uit Wales met een knallend wapen van gietijzer) en bij toeval ontmoet Joris zijn dochter. Iets te laat komt hij erachter dat zij het is, want de ontmoeting vond plaats in een soort darkroom van een zogenaamde herberg, tip van een kapelaan. Anker, voor geen kleintje vervaard als het gaat om het schilderen van betrekkelijk extreme dan wel aanstoot gevende scenes, laat zijn held seks hebben met diens dochter. Maar ze zijn heel gelukkig dat ze elkaar weer gevonden hebben.

‘Waar gaan we eigenlijk naartoe?’ vraagt Marike na een tijdje, ze rijden door een omvangrijk bos, er staat een frisse wind, hier en daar kwetteren wat vogels. Joris wijst op de vale zon die net niet helemaal door een wolk heen dringt.
‘Naar het zuiden.’
‘Is dat een bestemming?’
‘Een richting.’

In die laatste opmerking kijkt de auteur, en zeker de dichter van Nieuwe veters (1987), evident om de hoek. Samen trekken Joris en Marike verder en raken verzeild in allerlei gebeurlijkheden. En dan begint, na pagina 115, Boek II, ‘In de wereld’: hoewel zeker Joris voor de wereld dood is, begeeft hij zich, na enige tijd afgezonderd te zijn geweest, er nu midden in.

In ‘Aan het hof’ (hoofdstuk 1 van Deel I van Boek II), is de (vertel)toon opeens veranderd, net als de locatie en de verteller. Een nog onbekende figuur spreekt in een lange monoloog een groep toe. Deze ik-verteller blijkt ene Jacob Rebbe te zijn, die vertoeft aan het hof van hertog Karel; hij is geen ridder, maar ‘een klerk, een ambtenaar, een schrijver’ en heeft een knecht, Willem, op wie hij zeer gesteld is en die soms voor zijn zoon speelt, of dochter, ‘zou ook kunnen, hij heeft iets angelieks met zijn blonde krullen, zijn grote blauwe ogen en zijn ranke gestalte.’ Voor deze lezer reden om te denken dat het misschien wel Marike in vermomming is, en dat Jacob ook Joris kan zijn, die zich bovendien ontpopt als alter-ego van de verteller en de auteur. Tegelijk is hij een zeer auctoriale verteller, die toch met een been in de verhaalwereld staat en met het andere in de wereld van de lezer, zoals blijkt uit deze wending: ‘Ik neem u even mee naar de keukens.’

We zijn op het Feest van de Ambassadeurs. Tijd voor uitvoerige beschrijvingen, zoals aan het begin van Deel I. Dat achter de rug, is in het volgende hoofdstuk dezelfde Jacob nog maar een gewoon, door een verteller beschreven, personage, die, net als Joris, zegt een klerk te zijn, een gezant, boodschapper. Helaas neemt hier de beschouwelijke, historisch-politieke inhoud een wat hogere vlucht dan ik nog aangenaam of interessant vind.

Dus lees ik het boek meer en meer zoals ik een spionagefilm, een avonturenroman, een maatschappelijk betrokken detectiveserie of domweg een James-Bond-film onderga: alle losse acties op zich zijn wel duidelijk en successen steunen gevaarlijk vaak op de helpende hand van grootspraak, geweld, overmoed en toeval, maar het zogenaamd politieke gekonkel en geïntrigeer dat op de achtergrond en onder de oppervlakte de aanleiding van alles is, gaat geheel aan mij voorbij. Iets dergelijks had ik op school en vervolgens aan de uni met het (bij)vak geschiedenis: de data waren wel duidelijk, maar ik kon geen touw van begrip vastknopen aan al de tegengestelde belangen, dubbelrollen, achterbakse onderhandelingen en baas-boven-baas-twisten op de achtergrond. Geldt wat mij betreft dus ook voor historische romans. Toen ik een tijd terug, niet langer dan veertien jaar, over mijn hart streek en toch maar weer eens een roman van A.F.Th. van der Heijden probeerde te lezen, zat het lot ons, het genre en mij, dwars doordat ik per ongeluk De ochtendgave onder ogen had gekregen, dat een eeuwtje later speelt dan In de wereld; alsnog niet doorheen te komen. Maar smeuïge reuring geeft de historische politiek wel, zeker in de late Middeleeuwen, en vooral als Anker erover schrijft met zijn pen die net over de top in de inkt en de taalfantasie is gedrenkt. 

Inmiddels is Jacob Rebbe ter nauwer nood ontsnapt aan een of andere intrige te Nijmegen en op weg naar Kleve. Als inwoner van Arnhem let ik dan toch wel weer beter op: Gelderse materie. Maar goed, dan komt hij met Willem na een magisch-realistische schipbreuk op de Rijn terecht in een nederzetting van autonomistische vrijdenkers. En verder gaat de trip na een tijdje. Niks gebeurd.

Gevorderd tot Deel II van Boek II ‘In de wereld’, heb ik vernomen dat Jacob, in welke vermomming dan ook niet alleen rondreist langs vissers maar ook langs amazones (op andere manier even autonoom), en via Keulen weer in Brussel belandt en inmiddels een verrader wordt genoemd door deze en gene; alles natuurlijk samen met zijn knaap, en met steeds verse paarden en altijd genoeg links en rechts afgeperst geld op zak; ethisch niet helemaal in de haak, maar verder wel gelijkend op Batman en Robin. Behalve dan dat Batman geen geliefde had met wie hij weer herenigd werd en die hij vervolgens definitief voor een ander belang verliet.

In het tweede deel vindt er een vergadering plaats van de Leprozen Liga; de verworpenen van de wereld zijn goed georganiseerd. Maar er vindt nog veel meer plaats, meer dan nuttig is om hier op te sommen. Zo’n opsomming lijkt me daarnaast niet erg zinvol omdat ik geen rode draad in de beschreven avonturen kan vinden, afgezien van het gegeven dat een drietal kernpersonages er in wisselende vermomming en onder steeds andere namen in optreedt. Dit gevoel van lezersverlorenheid, machteloze ondergeschiktheid aan de almacht van de verteller, herinner ik me eigenlijk alleen van mijn lectuur van driekwart van het oeuvre van Willem Brakman. Hoewel zeker niet zonder humor, oogt het werk van Brakman serieuzer, en zijn syntaxis is meer gewrocht; Anker is altijd olijk (of melancholisch) en zijn stijl is enorm vrij en barok en speels. Het zou hoe dan ook kunnen betekenen dat Anker zich hier alsnog ontpopt als een postmodern auteur; wel een beetje laat.

De roman bevat opmerkelijk veel kritische dialogen over de christelijke kerkleer en het gezag van de bijbel, alsmede reflecties op de ongelijke verdeling van armoe en vermogen. Daarnaast is er nog Jeroens schier wonderbaarlijke, in elk geval zeer onverwachte redding van de brandstapel door Marike, en dan begint Deel III, met als ik-verteller, ‘Joris de Neve, uw dienaar’. Het is oktober 1479.

Maar goed, mijn opsomming van wat er allemaal gebeurt, is weinig zinvol, omdat ik de zin van al die gebeurtenissen niet kan vinden, ook niet die van de steeds wisselende namen (misschien ook wel identiteiten) der personages. Ik raak maar niet in deze roman thuis. Het is of mij het boek niet interesseert, waardoor het boek ook mij weinig interesseert; afgezien dan van die fabuleuze vertelstijl, dat quasi-nonchalante ervan.

Met enige spijt in het hart merk ik dat ik innerlijk instemmend knik bij het lezen van de volgende zelfreflectie van de ik-verteller, die in hoofdstuk 3 van deel III van boek II ‘Naar Schotland’ reist en inmiddels wol- of beter nog: lakenhandelaar is: ‘Waar is mijn leven op uitgelopen, vraag ik me af, omzwervingen zonder doel, zonder enig resultaat [...].’

Er gebeurt nog het een en ander, met ten slotte de ontmoeting met de liefde van zijn leven, en vlak daarna haar dood. Deze samenvatting is oneerbiedig, ik weet het. Sorry.

Daarna volgt Deel III, met als enig hoofdstuk ‘Thuis’. Daarin praat de ik-figuur, die nu Johan Utenhove heet, zijn relaas ten einde, reflecteert over het dichterschap (en over de betaling van de dichtkunst), en neemt afscheid van de lezer. Zijn dochter heeft hij nooit teruggevonden. Maar vrede met het leven en de ingeboren dood heeft hij uiteindelijk wel gevonden.

Het is niet moeilijk om Robert Anker te vermoeden als de gestalte achter Johan Utenhove, die noteert dat hij altijd thuisloos is geweest:

ik heb me nooit thuis gevoeld in het leven, het was nooit een veilige plek. Had ik daardoor altijd het idee dat ik altijd onderweg was, dat ik nog net was waar ik wilde zijn, al wist ik niet waar ik dan wilde zijn?

Nu de dood voor de deur staat, heeft alle onrust geen zin meer, hij kan geen kant meer op.

Of realiseer ik me nu pas dat het leven het enige is dat er is en dat ik dat moet ervaren door er echt te zijn?

Een roman van Anker zou niet ankeresk zijn als er niet links en rechts (anachronistische) referenties aan andere literatuur zouden zijn verwerkt, hele of halve citaten van Nijhoff natuurlijk, maar ook van Ed. Hoornik, en van Achterberg: ‘De dood is opgeheven’ verzucht Johan ten langen leste.

Aan het einde van Boek II, wat ook wil zeggen: tegen het eind van een Danteske odyssee, treft de ik-figuur in een schier hemelse situatie opeens ergens nieuwe kleding aan, inclusief (letterlijk) ‘Nieuwe laarzen.’ Ik lees dit in deze context als: nooit meer nieuwe veters nodig. Het oeuvre van Anker was klaar, er was geen reden meer te schrijven toen hij wist wat het leven was. Het blijft in- en intreurig dat het inzicht in en het einde van het leven van Anker zo samenvielen aan het eind van zijn laatste roman.


woensdag 16 oktober 2024

Sally Rooney, Intermezzo

E-book naar de eerste druk, Faber & Faber, London 2024.

Ja, wat moet ik nu nog zeggen over een boek waar iedereen al enthousiast over heeft  geschreven in krant en blad, of gepodcast?

Nou, dat die mensen gelijk hebben, omdat dat het inderdaad een meeslepende bladzijdraaier is, deze roman, en dat-i leest als de gepatenteerde trein die bij een dergelijke loftuiting past. Wellicht met deze persoonlijke kanttekening: dat het wel even duurde eer ik lekker in het verhaal zat, eer ik de verhoudingen tussen de personages scherp voor ogen had, maar dat het daarna, en ook daardoor, steeds beter en steeds enthousiaster ging.

Rooney weet haar informatie fenomenaal te doseren. Petje af. Nog halverwege de ruim negenhonderd digitale bladzijden die de roman telt, komt er nieuwe informatie over personages die ik al dacht te kennen of van wie ik niet meer verwacht had dat er überhaupt nog informatie zou komen. Het lezen van deze roman is daarmee als het eten van een heerlijke, grote, uitstekend bereide artisjok (ik ga er niet bij zeggen: ‘je moet ervan houden’, want ik denk dat een belangrijk en omvangrijk deel van het lezend deel der natie bijzonder gesteld is op nauwkeurig descriptieve, veelkantige, diepmenselijke verhalen vol scherpe dialogen). Het is heerlijk om steeds dichter bij de kern te komen, bijna jammer als die in zicht komt, want dan is het boek opeens uit.

Zeventien hoofdstukken omvat de roman, elk met steeds een ander personage als focalisator of centrale figuur, en dat zijn de gebroeders Peter (32) en Ivan (22) Koubek, en hun respectieve vriendinnen, Sylvia (wrs. ook 32), Naomi (18) en Margaret (36) (ja, daar zitten een paar pijnpuntjes); hun moeder speelt een minder prominente rol; hun vader is vooral een katalisator, althans zijn dood is dat. De stijl van ieder hoofdstuk is net zo eigen als het karakter van elk daarin centraal staand personage. De vertelinstantie is eigenlijk niet merkbaar aanwezig; afwezig is ook iedere vorm van ironie; Rooney neemt haar personages serieus, en hun problemen, en hun pogingen om die op te lossen, of in ieder geval te onderkennen.

Aan het eind krijgt iedereen een epifanisch moment, om niet te zeggen dat ze een catharsis doormaken; en dat zou ik niet moeten zeggen, omdat zoiets ‘volgens een bep., niet onbetwiste interpretatie van een uitspraak van Aristoteles’, zoals het WNT zegt, zich voordoet bij de toeschouwer van een tragedie en al extrapolerend dan wellicht ook bij de lezer van een roman, niet bij de personages; anderzijds refereert Rooney zelf in de roman aan ‘the moment of catharsis’ van Ivan in hoofdstuk 16; dan mag ik het ook wel.

Met al die momenten van catharsis en de aanpalende verzoeningen en begrafenissen van strijdbijlen, heeft deze roman een heel blij einde. Ik verklap hiermee hoop ik niet veel, want niet de uitkomst is zo intrigerend, maar de wegen die ertoe leiden. Het is dan ook een vertelling over liefde en familie, over gevoelens en conventies. Echt ingaan op enige vorm van (geo-)politieke, sociale, economische, milieutechnische problemen zoals ze tegenwoordig bij bosjes te vinden zijn in de actualiteit, dat doet Rooney niet; ze kijkt niet verder dan de familie en vriendinnen van Ivan en Peter. Haar goed recht, en wel prettig ook, om weer eens een roman te lezen die goed afloopt. Of... duidt de titel op een potentieel voorbehoud en is het hele verhaalgebeuren slechts een intermezzo in de levens der beschreven personages, en kan de dobbelsteen van hun lot nog alle kanten op rollen? ‘All the world’s a stage’, zei Shakespeare, en de tranche de vie die Rooney met deze roman biedt, is wellicht maar een (kort en luchtig) tussenspel. Daarnaast is de titel ook een schaakterm (namelijk voor een onverwachte zet die een ernstige bedreiging vormt en een onmiddellijke reactie afdwingt) en als zodanig goed passend bij een belangrijke preoccupatie van Ivan, en niet in tegenspraak met de interpretatie die ik hiervoor gaf.

woensdag 2 oktober 2024

Jonathan Buckley, Tell

Fitzcarraldo Editions, London 2024. Paperback met flappen, gelijmd maar met een goede kneep, als dat de juiste term is; 199 bladzijden (klik op de foto voor een vergroting en je ziet ook het logo van de uitgeverij, in blinddruk; zo mooi). 

Van de schrijver had ik nog nooit gehoord; een recensie van de roman had ik niet gelezen; maar de uitgever kende ik al wel dankzij mijn lokale boekhandel bij uitstek, Hijman Ongerijmd. Fitzcarraldo Editions zet bij mijn weten alleen maar blauwe pockets met flappen in de markt die allemaal bijzonder fraai zijn vormgegeven, zowel wat betreft het papier, het omslag, als de inkt en niet in de laatste plaats de eigen drukletter, de Fitzcarraldo.

Deze roman gaat, volgens het achterplat, over ‘Curtis Doyle, a self-made businessman and art collector’ die opeens verdwijnt van ‘his palatial home in the Scottish Highlands.’ Na zijn verdwijning wordt de ‘gardner’ van zijn landgoed geïnterviewd in verband met een voorgenomen film over haar werkgever. Gedurende vijf ‘sessies’ loopt die tuinierster, om het cru te zeggen, helemaal leeg over Curtis en zijn familie en vrienden et cetera. De eerste zin is: ‘I can talk for as long as you like, no problem.’ Geregeld dwaalt ze een weinig af van haar verhaal en komt er weer op terug met een eenvoudig ‘Anyway’.

De tuinierster krijgt geen naam, de interviewer evenmin. Die laatste is tot bladzijde 164 alleen zichtbaar in onmiskenbaar gemarkeerd, evident editie-commentaar als ‘[Pause]’, ‘[Indistinct]’ en ’[Inaudible]’, kleine ingrepen die er ook voor zorgen dat er een soort hoofdstukindeling ontstaat in deze enorme, vijfdelige monoloog. Op pagina 164 refereert de tuinierster voor het eerst aan ‘you’ en ze noemt vijf bladzijden later pas ‘your film’.

De tuinierster lijkt zeer gevleid door de uitnodiging, om niet te zeggen: uitdaging, en draagt er zorg voor dat iedereen die tot de Curtis-clan behoort, gerepresenteerd wordt; aldus ontstaan er contrastbelichtingen van verschillende personages, ook al staat alles wat ze zegt natuurlijk vooral in haar licht; maar ja, zij werkte voortdurend in de tuin en kon dus niet overal bij zijn; haar verslag is betrekkelijk indirect en misschien mede daardoor redelijk betrouwbaar. Toch? Of juist niet, want ze geeft vooral door wat ze van anderen heeft gehoord, die het ook weer van weer anderen vernomen kunnen hebben. De flaptekst zegt: ‘Tell is a probing and complex examination of the ways in which we make stories of our own lives and of other people’s.’

Al op de zevende pagina van de roman, wist ik dat ik weer een goede keuze had gemaakt uit het brede Fitzcarraldo-fonds. Daar gaat het even over Curtis’ persoonlijke assistente:

Josephine the Danish goddess. So gorgeous you actually couldn’t look at her for more than two seconds at a time. That’s what Lara said. When you saw that face it was like you’d walked smack into a glass door. Anyway [...].

De tuinierster, of anders Lara, die ze aanhaalt, is niet op haar mond gevallen. Gelukkig niet, want het is haar stijl die ervoor zorgt dat ik geen last heb van het vooroordeel dat de inhoud van het interview wel erg veel weg heeft van een bijdrage aan de kleurenbijlage van de weekendeditie van een volkskrant (soms ook van de Volkskrant): veel geblaat over cultuurminnende lui met geld in overvloed voor mooie spullen en zo, maar weinig wol. 

De wereld is er inmiddels niet leuker op geworden en leidt me af; de soliditeit van mijn leeshouding lijkt op die van een hoop houtkrullen in het open veld bij windkracht tien; ik weet nog steeds niet waar het hele verhaal heen gaat; de tuinierster ratelt maar door over steeds weer nieuwe personen/personages die zorgen voor nieuw licht op Curtis en diens omgeving; Tell lezen is als het bingen van een romcom, kritiekloos tijdverdrijf, want ik kan niet zeggen dat ik er echt diep door wordt geraakt; maar wegleggen kan ik het boek dus ook niet.

Toch komt echt het eind in zicht en nog ben ik niet uitgekeken op dit boek met soms heerlijke beschouwingen over een weids skala aan menselijke eigenaardigheden. Zoals deze beschouwing over de biologische moeder van Curtis:

He didn’t dislike her. Disliking her would have made no sense. She seemed to be missing some bit of brainwiring that comes fitted as standard with most people. An empathy chip. That’s how Curtis put it. Feelings that we take for granted were simply unavailable to her. She was an amazingly cold woman, but it was impossible to take it personally. She was what she was. He couldn’t resent her for it. It’d be like resenting someone for being short-sighted. And Curtis wasn’t going to resent being born, was he?

Dat de monoloog niet verveelt, komt mede doordat de tuinierster haar relaas doorspekt met kleine zelfcorrecties die ik ken uit Max Havelaar of  Camera obscura: ze licht soms toe wie of wat ze precies bedoelt met bijvoorbeeld een persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord (‘[xxx], I mean’) en pas daardoor valt je op dat de oorspronkelijke formulering dubbelzinnig kon zijn (hoewel de context de foutieve lezing eigenlijk wel uitsluit. Voorbeeld, maar van een afwijkende categorie:

His wife was the main issue. She walked out on him, for reasons unknown. Unknown to us, I mean.

Het eind is magnifiek. Curtis verdwijnt domweg van het toneel en is en blijft onvindbaar. De tuinierster heeft nog een laatste ingebed verhaal, dat iemand ooit aan Curtis verteld heeft, bewaard, om haar vijfdelige monoloog met een ‘up-beat’ te kunnen afsluiten. En als ze dat verhaal over twee nieuwe personages verteld heeft, zegt ze, na een pauze: ‘I’m done. The end.’ En na nog een pauze: ‘Sorry.’

Absurder, in de Camusaanse zin van het woord, denk ik, heb ik het de afgelopen jaren niet gelezen. Adembenemend.

donderdag 26 september 2024

Thomas Heerma van Voss, Het archief

E-boek, gebaseerd op de eerste druk, Das Mag, Amsterdam 2024.
Het mag helaas niet onvermeld blijven dat het algoritme dat de woordafbreking in dit e-boek regelt, allerbelabberdst is.

Op (de afbeelding van) het omslag staat dat dit boek een ‘roman’ is; deze aanduiding ontbreekt op de titelpagina. Toch is het een roman. Zelfs is dit boek te beschouwen als een sleutelroman. Vrijwel iedere recensent wijst erop. De hoofdpersoon mag dan Pierre Rosenau heten, hij is ongeveer even oud als Thomas Heerma van Voss, is gedurende ongeveer zes jaar redacteur van een literair tijdschrift, heeft een broer, en hun vader, die aanzien had in de culturele journalistieke wereld, komt te overlijden; de schrijver was gedurende zeven jaar redacteur van De revisor, zoals het bio’tje voorin het boek de lezer in herinnering brengt.

Wanneer Heerma van Voss De revisor mede-redigeerde, en wat zijn rol was, wie de toenmalige andere redacteuren waren, welke uitgevers erbij betrokken waren en meer van dat soort vragen die bij een sleutelroman de kop op kunnen steken... ik heb niet actief geprobeerd ze te beantwoorden met behulp van gedrukte of digitale naslagwerken. Max Havelaar, ik noem maar een dwarsstraat, laat zich immers ook prima lezen en weet ook de lezer te boeien en overtuigen die er niet van op de hoogte is wie anno ongeveer 1860 wie was in de Gordel van Smaragd. Ik denk dat een goede roman op eigen, en niet op buitenliteraire benen moet kunnen staan.

Van Het archief kon ik, eenmaal op de helft geraakt van het eerste der twee delen waaruit het bestaat, niet zeggen dat het me boeide. Het boek is, en blijft ook voor de rest, van een avontuurlijke en stilistische matte grijsheid dat zelfs de redactie van een volkomen non-descript, zij het ook fictief, blad als Arabesk, waarvan Pierre de ongevraagde kopij beheert, een verzoek tot plaatsing van een fragment ervan unverfroren zou hebben moeten afwijzen.

Heerma van Voss komt in zijn beschrijving van het leven van de tijdschriftredacteur en zijn biotoop niet verder dan steeds maar weer aan te geven dat het betreffende periodiek structureel te weinig lezers en abonnees heeft om enigszins rendabel en invloedrijk te kunnen zijn en dat de redactieleden des niet tegenstaande min of meer tevreden rond blijven drijven op de roze wolk van hun zelfverzonnen belangrijke rol als springplank voor de literaire kweekvijver van ongekend talent. Pierre is een bellettristisch onbenul dat zelf nog niets van enige waarde gepubliceerd heeft weten te krijgen en wie geheel onverwacht toch gevraagd wordt toe te treden tot de redactie van het immer noodlijdende literaire tijdschrift; waarschijnlijk is het omdat zijn vader wel een man met een gedegen literair-culturele reputatie was, in zijn hoogtijdagen gezaghebbend redacteur van De nieuwe tijd, na een fusie Utrechtse Zaken/Nieuwe tijd. Pierre treedt, onbewust, niet avontuurlijker op de wereld rond dan in zijn vaders voetsporen. Het kan zijn dat ik hier de superieure zelfspot van Heerma van Voss c.s. geen recht doe, maar Het archief lijkt me vooralsnog een soort Het bureau voor millennials; en dat is, in mijn literatuuropvatting, geen aanprijzing.

Misschien waren de zeven redactiejaren van de auteur graatmager waar het gaat om literaire debatten en polemieken of andere poëticale geschillen en heeft hij in die tijd geen imponerend themanummer uit de grond weten te stampen noch een later groots gebleken auteur binnen weten te halen, maar de literaire-tijdschrift-carrière van Pierre weet hij, al is het maar fictief, in het geheel niet te pimpen met wat krasse conflicten, successen, daverende blunders, verstrengelingen van belangen, laat staan met verhelderende inzichten in het literaire veld of wat dan ook dat maar had kunnen zorgen voor enige dynamiek, sensatie, dramatiek, chaos of rumoer in diens Arabesk-leven. Eenmaal zegt een collega-redacteur iets over ‘de grote ‘‘o’’’ van ‘ontlezing’, maar ook dit belangrijke en reële thema werkt de auteur niet uit; hij buit het fictioneel niet uit maar stipt het alleen even aan. Ook spanningen tussen (al dan niet vermeend) cultureel kapitaal en bikkelharde uitgeverseuro’s verdwijnen als sneeuw voor de zon eer ze goed en wel onderkend zijn. Ik kreeg als lezer geen enkele impuls tot medelijden of een andere vorm van compassie met de steeds weer op dezelfde sukkelige manier doorvergaderende redactie. De problemen waar ze tegenaan loopt, dient de ik-verteller Pierre allemaal gratuit op en hij serveert ze onaangeroerd en zonder enig commentaar weer af in dezelfde beweging. Allerhande bijfiguren, zoals zijn vriendin – Lucie, die bij de belastingdienst werkt –, krijgen kleur, karakter noch narratieve kracht; dat geldt ook voor de goedige vader Rosenau, die zijn zoon nog steeds naar diens zaterdagse voetbalwedstrijdjes begeleidt als deze al volwassen is.

Wanneer, na jaren trouwe dienst, mede-redacteur Lisa als in een opwelling opstapt, denkt Pierre het volgende:

[...] ondanks de stroom aan vergaderingen en avondjes had ik eigenlijk nog steeds geen benul van wat Lisa werkelijk bewoog. Ik heb altijd het idee behouden dat ik haar nog moest leren kennen, dat ze meer kleur verdiende dan ze in mijn hoofd had gekregen, dat de echte gesprekken en ontboezemingen en inzichten zeer binnenkort zouden volgen.

Reuze eerlijk, deze bekentenis, maar voor de hoofdpersoon in en de verteller van een boeiende roman is dit volkomen onder de maat.

Pierre lijkt, heel erg in de verte, als je goed en welwillend door je wimpers tuurt, een heel klein beetje op Frans Laarmans die door omstandigheden, waarvan de ware aard buiten zijn sullige blik valt, een kaastragedie in wordt gesleurd en spartelend in de greep van de verteller en zonder werkelijk zelfinzicht langzaam, tergend langzaam ten onder gaat. Maar Laarmans heeft wel power, echte domme, verblindende hoogmoed, die hem stevig wordt aangepraat door een stel ‘vrienden’, en hij gaat in zijn stupiditeit fors over de schreef van het zakenleven en faalt als een bezetene. Niets van die charme, niets van dat literaire karakter heeft Pierre, die op iedere bladzijde van deze roman als een luie kei mos ligt te vergaren.*

Zijn inkomsten vergaart Pierre door scripties te corrigeren. Mogelijk is hier een humoristisch contrast beoogd. Maar niets interessants vertelt Pierre over die scripties en zijn werk daaraan. Als lezer kan je wel concluderen dat hij zijn ‘eigen’ kopij goed verzorgd heeft; de roman is wat correcte zinsbouw en spelling keurig verzorgd (de talloze idiote woordafbrekingen – van ‘schri-jvers’, via ‘voorg-esteld’,‘langss-chietende’, ‘medew-erkster’ en ‘belan-grijkste’ tot ‘onvermoe-ibaar’  kunnen Pierre Rosenau noch Thomas Heerma van Voss worden aangerekend).

Tegen het einde van deel 1 voelt Pierre zich niet meer op zijn plek bij Arabesk. Waarom, is niet duidelijk, zo min als ooit duidelijk is geworden waarom hij er ooit wel op zijn plek dacht te kunnen zijn, tenzij het niets anders was dan een Laarmansachtige, ongepaste ijdelheid. Hij stapt nochtans op. En het konijn dat Pierre vervolgens uit zijn hoed van onoplettendheid tovert, is de fatale ziekte waaraan zijn vader opeens al een tijdje blijkt te lijden. Elsschot wist een dergelijke psychologie beter te presenteren toen hij het overlijden van Laarmans’ moeder subtiel koppelde aan de absurde sociale reddingspoging die diens broer samen met vrienden daarna op poten zette, om Fransje voor een mentale ondergang te behoeden.

In deel 2, dat maar een kwart van de roman beslaat, geeft Pierre ook zijn baantje als scriptiecorrector eraan (Lucie verdient genoeg voor hen samen) en blijkt zijn vaders kanker uitgezaaid en ongeneeslijk. Niemand is onder de indruk van Pierres vertrek bij Arabesk; een stiekeme tegenvaller voor diens toch al brieke ego.

Dit tweede deel van de roman is vooral een portret van de laatste dagen van Pierres vader, van wie we, als gezegd, moeten aannemen dat die ooit een bijzonder respectabele en zeer gerespecteerde journalist en opiniebladredacteur was; maar in de vogelvlucht van Pierres nostalgische terugblik komt een en ander nauwelijks uit de verf en blijft zijn reputatie net zo bleek als die van Pierre in deel 1. Zijn vader is een man met een enorm archief van werkelijk alle papieren uit zijn leven, waarin alleen hij de weg zegt te kennen; anderen, Pierre inbegrepen, kunnen er geen wijs uit worden. Het verval van deze grote man vangt Pierre in een aandoenlijk portret, dat goed past in de rubriek over human interest in de bijlage van een weekendkrant, maar dat daarmee helaas nog geen romanwaardig stuk proza is.

Terugblikkend stelt het leven niet veel voor, leren we uit de afgang van vader en zoon.

* Het behoeft geen betoog dat ik me niet kan vinden in de blurb die de uitgever uit Trouw knipte en op Instagram geplakt heeft.

zondag 15 september 2024

Jenny Erpenbeck, Kairos.

Roman. E-Book. Penguin Random House Verlaggruppe GmbH, München 2021; vervolgens ook gelezen de vertaling uit het Duits door Elly Schippers, uitgegeven door De geus, Amsterdam 2024, paperback, 249 bladzijden, inclusief Verantwoording; exemplaar ex libris Sophie Kok.

Het e-boek dat ik in eerste instantie las, was al voorzien van een ‘stempeltje’ met: ‘The International Booker Prize 2024’. Daarna (her)las ik de roman in de Nederlandse vertaling, omdat ik vreesde dat mijn middelbareschool-Duits niet toereikend meer is voor een vertelling waarin veel impliciet wordt gelaten als het om gedragsduiding en motivaties gaat, en waarin een grote hoeveelheid details zorgt voor een gedegen historische achtergrond, terwijl dan ook nog eens passsages met uiteenlopende focalisatie (die van hoofdpersonages Katharina en Hans W.) zonder vlaggen of andere signalen door elkaar heen staan genoteerd.

Op de pocket van de Nederlandse vertaling ontbreekt een verwijzing naar de eervolle internationale prijs (hetzelfde omslag kreeg pas later een dergelijk stempeltje), terwijl mijn boekhandelaar me wist te melden dat de afschuwelijke kwaliteit van het drukwerk van dat boekwerk te wijten was aan de haast waarmee het op de markt geslingerd moest worden zodra de nominatie bekend werd (mijn boekhandelaar is heel gul met informatie; ik had de Nederlandse Kairos. al geleend, maar kocht wel Jonathan Buckleys Tell bij hem, een werkelijk prachtig verzorgde uitgave van Fitzcarraldo Editions, waarover ons gesprek begon).

Erpenbeck kende ik in het geheel niet, ook niet slechts van naam. Inmiddels vernam ik dat ze internationaal wel de nodige bekendheid geniet, maar dat ze in Duitsland nog geen echt belangrijke literaire prijs gewonnen heeft; dat laatste zou komen doordat ze een te positief beeld van het leven in (het voormalige) Oost-Duitsland zou schetsen en/of zich er te weinig rekenschap van geeft dat ze tot een bevoordeelde klasse in die oude DDR behoort/behoorde. Beetje problematisch, lijkt me, een schrijver niet waarderen om wat ze niet schrijft zonder dat wat ze wel schrijft onwaar zou zijn. Of je de Blauwbilgorgel verwijt dat hij het gele puistje op zijn linkerbil verzwijgt.

Ik ben Kairos. niet alleen gaan herlezen vanwege de vrees voor mijn achteruitkachelende beheersing van de Duitse taal, maar ook omdat ik de roman (desniettegenstaande) intrigerend vond, en verder niet minder omdat ik er na lezing van het origineel over twijfelde of ik dit een werkelijk heel goede roman vond, of alleen maar een intrigerende. Maar ik kan natuurlijk ook stoppen met genuanceerd en moeilijk doen, en stellen dat ik het boek, gelegd langs de lat van mijn literaire waardenbereik, goed vind, alleen al afgaand op mijn zin en behoefte om het meteen te herlezen.

Nu ik dit noteer, ben ik nog niet klaar met herlezen, maar kan al wel vaststellen dat het boek goed blijft (op enkele gortdroge passages na, die evenwel niet per se misstaan in een grabbeltonroman vol herinneringen en impressies en notities en bandopnames en dergelijke meer).

Bij herlezing viel me pas op dat de parallel tussen de liefdesaffaire van Katharina en Hans en het verval van de Oost-Duitse ‘socialistische’ republiek niet dan subtiel wordt aangereikt, ik zou haast zeggen: zoals in een ouderwetse modernistische roman, zonder grote metaforen, zonder (al dan niet ironisch) commentaar van een zich overal mee bemoeiende, extradiëgetische (of: auctoriale) verteller. Er valt in het boek sowieso vrijwel geen oordeel over affaire noch staat, tenzij het geveld wordt door een van de personages.

Sprongen in de tijd zijn zonder begeleiding in de vertelling gemonteerd, en wie er steekt achter de vertelling, wie er schuilgaat achter de vertelinstantie, laat Erpenbeck impliciet, al is er natuurlijk wel de suggestie dat het Katharina is die na afloop van de hele geschiedenis het, of haar, verhaal vertelt, zich baserend op de twee dozen met documenten van haarzelf en haar geliefde die zij overhandigd kreeg nadat de zoon van haar getrouwde, 35 jaar oudere geliefde haar telefonisch had laten weten dat zijn vader was overleden.

Een narratief of narratologisch archimedisch punt ontbreekt, dus. De indeling van de roman in twee grote delen, die ‘Doos I’ en ‘Doos II’ heten, en die elk 29 hoofdstukken bevatten, is in zoverre misleidend, mijns inziens, dat er eigenlijk nergens rechtstreeks uit die documenten wordt geciteerd en dat de volgorde der vertelde gebeurtenissen grotendeels chronologisch is, terwijl de inhoud van de dozen ‘[w]elbeschouwd een rommeltje’ was, blijkens de ‘Proloog’.

Ook de ‘Proloog’ vertoont nauwelijks sporen van een (externe) verteller of vertelster. Daarin staat bijvoorbeeld:

Als een vrouw een half jaar later [d.w.z. na de begrafenis van Hans W.] twee grote kartonnen dozen afgeeft, is alleen haar [d.w.z. Katharina’s] man thuis.

De duidingen tussen teksthaken baseer ik op de directe context in de proloog; wie de vrouw is, die met die dozen voor de deur staat, is uit diezelfde context niet af te leiden. Ze zou de weduwe van Hans W. kunnen zijn, die de (latere) echtgenoot van Katharina, die op dat moment niet thuis is, niet kent. Dat Katharina inmiddels getrouwd zou zijn, staat (als ik goed heb gelezen) nergens in de roman. Misschien is ze getrouwd mat Vadim, met wie ze heel langzaam een relatie begon terwijl het drama met Hans nog in volle gang was. Dat Hans, zelf een notoire vreemdganger, daar zo pissig over werd, is vooralsnog een moeilijk verklaarbaar onderdeel van de roman. Ga je er echter vanuit dat deze roman levensecht, felrealistisch is, verdwijnt misschien je verklaringsnood.

Als ik de gegevens in de ‘Proloog’ wel begrijp, is Hans W. ‘vier maanden’ na het laatste contact met Katharina overleden. Zes weken na zijn overlijden staat Katharina bij zijn graf; ze was wegens het een of ander in Pittsburgh, en kon niet in Berlijn bij zijn begrafenis aanwezig zijn. Een half jaar daar weer na verschijnt de vrouw met de twee dozen.

Mij is overigens niet duidelijk wanneer het laatste contact tussen Katharina en Hans was. Dat irriteert, maar anderzijds denk ik dat het er niet zo veel toe doet. Het is immers hun relatie die centraal staat in de roman, niet het gedoe eromheen. Maar ja, waarom overlijdt Hans dan weer zo opzichtig (en expliciet verteld in de ‘Proloog’) precies op de verjaardag van Katharina?

Misschien omdat (herdenking van) geboorte en dood op elkaar aansluiten? Omdat het leven doorgaat, net als de tijd, terwijl de waarde ervan slechts gelegen is in losse momenten, of misschien zelfs maar in één enkel, één gunstig moment, dat je onmiddellijk bij de kuif moet grijpen als het zich voordoet, zoals Katharina en Hans dat deden, zonder een seconde bezinning, toen ze hun relatie begonnen?

Gelukkig ben ik nog niet klaar met (her)lezen.

Een heel goede en informatieve recensie van Kairos. staat op De Reactor: Willem Michiel, ‘Het kairotische moment’.