woensdag 2 oktober 2024

Jonathan Buckley, Tell

Fitzcarraldo Editions, London 2024. Paperback met flappen, gelijmd maar met een goede kneep, als dat de juiste term is; 199 bladzijden (klik op de foto voor een vergroting en je ziet ook het logo van de uitgeverij, in blinddruk; zo mooi). 

Van de schrijver had ik nog nooit gehoord; een recensie van de roman had ik niet gelezen; maar de uitgever kende ik al wel dankzij mijn lokale boekhandel bij uitstek, Hijman Ongerijmd. Fitzcarraldo Editions zet bij mijn weten alleen maar blauwe pockets met flappen in de markt die allemaal bijzonder fraai zijn vormgegeven, zowel wat betreft het papier, het omslag, als de inkt en niet in de laatste plaats de eigen drukletter, de Fitzcarraldo.

Deze roman gaat, volgens het achterplat, over ‘Curtis Doyle, a self-made businessman and art collector’ die opeens verdwijnt van ‘his palatial home in the Scottish Highlands.’ Na zijn verdwijning wordt de ‘gardner’ van zijn landgoed geïnterviewd in verband met een voorgenomen film over haar werkgever. Gedurende vijf ‘sessies’ loopt die tuinierster, om het cru te zeggen, helemaal leeg over Curtis en zijn familie en vrienden et cetera. De eerste zin is: ‘I can talk for as long as you like, no problem.’ Geregeld dwaalt ze een weinig af van haar verhaal en komt er weer op terug met een eenvoudig ‘Anyway’.

De tuinierster krijgt geen naam, de interviewer evenmin. Die laatste is tot bladzijde 164 alleen zichtbaar in onmiskenbaar gemarkeerd, evident editie-commentaar als ‘[Pause]’, ‘[Indistinct]’ en ’[Inaudible]’, kleine ingrepen die er ook voor zorgen dat er een soort hoofdstukindeling ontstaat in deze enorme, vijfdelige monoloog. Op pagina 164 refereert de tuinierster voor het eerst aan ‘you’ en ze noemt vijf bladzijden later pas ‘your film’.

De tuinierster lijkt zeer gevleid door de uitnodiging, om niet te zeggen: uitdaging, en draagt er zorg voor dat iedereen die tot de Curtis-clan behoort, gerepresenteerd wordt; aldus ontstaan er contrastbelichtingen van verschillende personages, ook al staat alles wat ze zegt natuurlijk vooral in haar licht; maar ja, zij werkte voortdurend in de tuin en kon dus niet overal bij zijn; haar verslag is betrekkelijk indirect en misschien mede daardoor redelijk betrouwbaar. Toch? Of juist niet, want ze geeft vooral door wat ze van anderen heeft gehoord, die het ook weer van weer anderen vernomen kunnen hebben. De flaptekst zegt: ‘Tell is a probing and complex examination of the ways in which we make stories of our own lives and of other people’s.’

Al op de zevende pagina van de roman, wist ik dat ik weer een goede keuze had gemaakt uit het brede Fitzcarraldo-fonds. Daar gaat het even over Curtis’ persoonlijke assistente:

Josephine the Danish goddess. So gorgeous you actually couldn’t look at her for more than two seconds at a time. That’s what Lara said. When you saw that face it was like you’d walked smack into a glass door. Anyway [...].

De tuinierster, of anders Lara, die ze aanhaalt, is niet op haar mond gevallen. Gelukkig niet, want het is haar stijl die ervoor zorgt dat ik geen last heb van het vooroordeel dat de inhoud van het interview wel erg veel weg heeft van een bijdrage aan de kleurenbijlage van de weekendeditie van een volkskrant (soms ook van de Volkskrant): veel geblaat over cultuurminnende lui met geld in overvloed voor mooie spullen en zo, maar weinig wol. 

De wereld is er inmiddels niet leuker op geworden en leidt me af; de soliditeit van mijn leeshouding lijkt op die van een hoop houtkrullen in het open veld bij windkracht tien; ik weet nog steeds niet waar het hele verhaal heen gaat; de tuinierster ratelt maar door over steeds weer nieuwe personen/personages die zorgen voor nieuw licht op Curtis en diens omgeving; Tell lezen is als het bingen van een romcom, kritiekloos tijdverdrijf, want ik kan niet zeggen dat ik er echt diep door wordt geraakt; maar wegleggen kan ik het boek dus ook niet.

Toch komt echt het eind in zicht en nog ben ik niet uitgekeken op dit boek met soms heerlijke beschouwingen over een weids skala aan menselijke eigenaardigheden. Zoals deze beschouwing over de biologische moeder van Curtis:

He didn’t dislike her. Disliking her would have made no sense. She seemed to be missing some bit of brainwiring that comes fitted as standard with most people. An empathy chip. That’s how Curtis put it. Feelings that we take for granted were simply unavailable to her. She was an amazingly cold woman, but it was impossible to take it personally. She was what she was. He couldn’t resent her for it. It’d be like resenting someone for being short-sighted. And Curtis wasn’t going to resent being born, was he?

Dat de monoloog niet verveelt, komt mede doordat de tuinierster haar relaas doorspekt met kleine zelfcorrecties die ik ken uit Max Havelaar of  Camera obscura: ze licht soms toe wie of wat ze precies bedoelt met bijvoorbeeld een persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord (‘[xxx], I mean’) en pas daardoor valt je op dat de oorspronkelijke formulering dubbelzinnig kon zijn (hoewel de context de foutieve lezing eigenlijk wel uitsluit. Voorbeeld, maar van een afwijkende categorie:

His wife was the main issue. She walked out on him, for reasons unknown. Unknown to us, I mean.

Het eind is magnifiek. Curtis verdwijnt domweg van het toneel en is en blijft onvindbaar. De tuinierster heeft nog een laatste ingebed verhaal, dat iemand ooit aan Curtis verteld heeft, bewaard, om haar vijfdelige monoloog met een ‘up-beat’ te kunnen afsluiten. En als ze dat verhaal over twee nieuwe personages verteld heeft, zegt ze, na een pauze: ‘I’m done. The end.’ En na nog een pauze: ‘Sorry.’

Absurder, in de Camusaanse zin van het woord, denk ik, heb ik het de afgelopen jaren niet gelezen. Adembenemend.

Geen opmerkingen: