vrijdag 3 oktober 2025

Peter Buwalda, Otmars zonen

De Bezige Bij, Amsterdam 2019. Pocket met flappen. 607 pagina’s. Bovenaan de linkerpagina’s staat de romantitel, bovenaan de rechter- alleen het betreffende paginanummer. Inmiddels is de 7e druk verschenen, met een omslag dat aansluit bij dat van De jaknikker (2025).

Zes jaar geleden was ik al aan deze roman begonnen, maar iets in of buiten me verzette zich tegen verder lezen dan... ik weet zelfs niet meer tot waar ik toen ben gekomen; dat er een bladwijzer, gedateerd 1 juni 2019, in het boek stak, wist ik niet meer; die viel eruit bij deze tweede leesgang, die ik aan ben gegaan nu Buwalda’s derde roman is verschenen, De jaknikker, die ik van mezelf niet mag kopen eer ik het eerste deel van wat nu (toch ook) een tweeluik blijkt te zijn, maar dat ook nog steeds tot een drieluik uit zou kunnen groeien, volledig heb herlezen dan wel gelezen.

Ik kan niet anders zeggen dan dat Otmars zonen me nu, anders dan kennelijk de eerste keer, heel erg goed bevalt. Men was er hier thuis terecht verbaasd over dat ik in zo weinig tijd al zo ver was gevorderd; de exacte gegevens houd ik liever voor me, want het is treurigstemmend zo traag als ik doorgaans literatuur verteer. Ik heet deze roman met plezier een bladzijkeerder, een paginadraaier. Het boek is in mijn optiek denderend goed geschreven en verteld; een razende televisieserie op papier; ik verveel me geen moment; in tegendeel: ik geniet volop van de vele fraaie, veelal keurig-net tot aan de uiterste rand van het acceptabele opgeschroefde formuleringen en van de dito beschrijvingen van personages, scènes en voorvallen. Zonder de fenomenale stijl van Buwalda is zelfs geen fractie van de roman na te vertellen, althans niet zo dat je iemand ermee over zou kunnen halen het boek zelf ook te gaan lezen. Buwalda maakt van iedere narratieve scheet een onmiskenbare donderslag, om maar eens op wijlen Vrienten en Brood te variëren.

Het zou dus beter zijn, wellicht, mocht mijn bekeerdrift nog effect kunnen hebben, om uit de roman te citeren. Maar tot mijn eigen verbazing heb ik nog geen enkele aantekening, zelfs geen streep of uitroepteken in de marge genoteerd terwijl ik al ver over de helft ben. Doorlezen is het devies.

Maar zie, twee dagen later heb ik het boek opeens uit. Het einde overviel me wel een beetje (behalve dat ik het voelde aankomen omdat de stapel bladzijden in mijn rechterhand rap slonk tot bijna en toen helemaal niets) omdat er geen werkelijk einde is aan het verhaal, of: de verhalen en verhaallijnen in een narratief spektakel zoals dit; ieder personage kan zich anders voordoen dan het werkelijk is, en wat dat ‘werkelijk’ inhoudt, is in deze context erg onzeker. Er wordt wat bedrogen, gelogen, voorgespiegeld en geacteerd, getrouwd, gescheiden, overleden en overspeeld in deze roman. Het is een bijzonder veelkamerig en complex spiegelpaleis; het lijkt de werkelijkheid wel.

Maar in het laatste stuk dat ik las, kwam ik, aangespoord door mijn eigen suggestie iets te citeren,  een passage tegen die misschien wel tekenend is voor de Buwaldeske formuleer- en vertelstijl. Ze staat in het voorlaatste hoofdstuk (nr. 76, teruggeteld vanaf 111) als Johan Tromp zich herinnert hoe het voelt om, zoals dat heet, er gloeiend bij te zijn, ‘een speciale onderafdeling [...] van de angst’, en dan uitkomt bij ‘een jongensstreek’ die hij zijn vriendje Erwin heeft geleverd: hij heeft diens postzegelalbum gejat.

Twaalf jaar oud, en het leven draaide om postzegels. Catalogus op schoot, rekenmachine erbij, waardes optellen. Tot de Hormonen bij Navel de grens overstaken, was het hoogste goed gegomd en gekarteld, een tulpenmanie aan het pleintje [in Stratum]; hebben, hebben, hebben, het was de laatste keer dat hij bezit boven seks stelde. Dus raakte hij in een pre-erotische disbalans toen die Erwin hem vertelde dat zijn vader iedere zegel die verscheen in een postfris blokje van vier voor hem aanschafte. Postfris – het woord alleen al.

Herkenbaar en gedetailleerd, en daardoor bijzonder waarachtig, en dan toch bijna tot mythische proporties opgeblazen.

dinsdag 16 september 2025

Joost Zwagerman, Wakend over God

Gedichten. 2e druk. Hollands diep, Amsterdam 2016 (1e dr. 2016). 87 blz. Hardback met stofomslag en leeslint.

Toeval bestaat niet. Vier dagen geleden was het tien jaar geleden dat Zwagerman uit zijn leven stapte; drie dagen geleden zag ik de docu die Coen Verbraak over (het eind van) Zwagermans leven maakte, ‘Voor alles bang geweest’ (2018). Heel veel had ik niet van hem gelezen, maar toch wel enkele romans en essays en meermaals de dichtbundel Roeshoofd hemelt (2005), dat minder een dichtbundel is dan een groot en tweestemmig verhalend gedicht, bijna een epos. Voorts meen ik ‘zijn’ Zomergasten gezien te hebben.

Vandaag (nou ja, het was toen ik dit te tikken begon nog 12 augustus 2025) liep ik een tweedehandsboekwinkel, minstens deels ook antiquariaat, binnen om, een beetje plagend, het verlangen van de kleine Evi naar een flesje Fristi wat hoger in de vorm te jagen en wie weet wat bijvangst te scoren voor mezelf. De veertiende druk van Jacques Perks Gedichten (1917) had ik al (maar wel voor meer dan twee euro aangeschaft destijds), maar deze, postuum uitgegeven, bundel van Zwagerman, waar men in de docu lovend over sprak, kende ik nog niet, en voor ‘€ 2. =’, zoals de dienstdoende antiquare in zelfverzekerd handschrift met potloodtekens op het schutblad had genoteerd, liet ik dit ongelezen exemplaar zeker niet op de plank staan. Dat ging mee naar Brownies  & Downies, en later naar huis.

De ouders van Evi (en Sophie, maar die zat op school toen Evi en ik poëzie, chocoladecake en iets te drinken kochten) waren vanavond naar Appelpop, dus ik had meteen tijd om, wakend over de kleinkinderen, de (post-)finale Zwagerman te lezen. 

Heel in de verte doet deze bundel inhoudelijk denken aan cycli als die van Kopland over G en Vroman over Systeem (heel in de verte, zeg ik, want het lijkt al eeuwen geleden dat ik Kopland en Vroman las). Het lyrisch ik probeert zijn problematische verhouding tot een opperwezen helderder te krijgen. En hoewel die verkenning in stevig doordenderende gedichten is gevangen, die er niet al te klassiek uitzien met hun onregelmatige en toch soms hard opklinkende (eind)rijm, zeker waar het gepaard is, en met hun regels van onregelmatige lengte die tegelijk toch een stevige metrische gang hebben, weet de bundel op mij de indruk te wekken dat het een veelkantig essay is, en ook een ritmische tekst in de traditie van de podiumdichtkunst (slams) en/of spoken word, maar dat laatste bestond nog niet, meen ik, toen Zwagerman en andere Maximalen optraden, of het heette gewoon anders.

Wakend over God begint ook episch, of, minder groots: verhalend. De telefoon gaat. Maar niemand spreekt. ‘De display toont een nummer / met de code van een land dat ik niet ken.’ Dat is de toon.

Terzijde: moet dat niet zijn ‘de code van een land die ik niet ken’? De ik kent, lijkt me, vooralsnog de code niet; misschien blijkt later dat hij ook het land waar die code voor staat, niet kent. Hoe dan ook: het moeizame contact wordt niet meteen beëindigd door de ik:

Ik toets terstond, een voicemail klinkt.
‘Hallo met God, Ik ben er niet.
Laat naam noch boodschap achter,
Ik bel nooit terug. Leef rustig verder,
wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’

Je zou de toonzetting ook ‘parlando’ kunnen noemen, de luchtige praattoon die de gitzwarte aard van de surrealistische materie wat verlicht.

Parlando of niet, vrijwel geen van al deze gedichten is hapklaar begrijpelijk. Maar ja, dat moet je ook niet wensen van echte poëzie. Laten we T.S. Eliot er maar weer eens bij halen: ‘Genuine poetry can communicate before it’s understood.’

Er klinken, net als bij Eliot trouwens, allerlei andere dichters door Zwagermans teksten. Zo refereert de opening van ‘Ark’ (‘Hier stond eerst een zeer / verkeerd gedicht’) evident aan Nijhoff (hoewel diens gedicht niet over Noach ging maar onder andere Elia). In ‘Zang’ vraagt de ik: ‘Wie draait er ook alweer / een kleine, ritselende revolutie af?’ De lezer kan trots ‘Lucebert!’ roepen, maar het gedicht vervolgt: 

Het is meen ik een dichter. Maar
dat is fout. Het is mijn doodgeboren kind.

In ‘Kust’ noemt de ik de bewoners van Petten ‘broekbewapperd’; dat moet zijn geleend van De broekbewapperde mens (2002) van Robert Anker (andere resultaten geeft mijn zoekmachine niet).

In veel gedichten is de toon heel erg donker, wat in het licht van Zwagermans leven en levenseinde niet hoeft te verrassen, maar wat toch nog best overrompelend is. Zo lijkt het me niet onmogelijk om het zojuist genoemde ‘Zang’ zelfreflexief en poëticaal te lezen. Het eind luidt:

[...] Ik weet het niet.
Op aarde heeft niemand nog een stem.
Maar hier in het voor mij te krappe graf
poog ik alsnog mijn stem te laten horen,
desnoods in een van revolutie ritselend
en door mij ontregeld kinderkoor.

Zowel het hiervoor aangehaalde ‘mijn doodgeboren kind’ (misschien met een allusie op Nijhoffs ‘Het steenen kindje’, ‘Het kind en ik’) als ‘hier in het voor mij te krappe graf’ kan een verwijzing zijn naar dit gedicht zelf en ook naar deze ultieme  bundel. Het moedige gevecht met de engel duurde tot het bittere eind.


P.S.
Krijg nou wieltjes. Ik wil het boek in de kast zetten, naast Roeshoofd hemelt. Staat daar al een exemplaar van Wakend over God, een eerste druk zelfs, met het leeslint bij het allerlaatste gedicht, de rug nog krom van de lectuur. Wat ben ik toch standvastig van voorkeur, maar wat rammelt mijn geheugen.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het digitale vakblad voor taal- en letterkunde.

donderdag 11 september 2025

Sarah Arnolds, Het gore lef

Verhalen. Das Mag, Amsterdam 2025. Pocket, 158 bladzijden.

Deze debuutbundel bevat voor het merendeel (zes van de zeven) korte verhalen, het derde, ‘Brand’, is echter maar liefst 62 bladzijden lang en verdeeld in meerdere hoofdstukken. Wat de verhalen gemeen hebben, is een vrij droge, luchtige stijl en een niet van humor gespeend, licht ironisch absurdisme waarin de verbazing is gevangen over hoe de (inter-)menselijke werkelijkheid in elkaar blijkt te kunnen steken.

Omdat het een debuut is, en dus een oeuvre als achtergrond ontbreekt, ging ik haast onbewust zoeken naar vergelijkbaar werk om het te proberen te typeren. Ik kwam dusdoende langs Belcampo, Bordewijk en Werther Nieland.

Echt tevreden met dat referentiekader ben ik niet, al was het maar omdat Het gore lef een halve eeuw of meer jonger is en Arnolds een vrouw, een hedendaagse auteur met een eigen stem. Daarnaast is een probleem dat ik (korte) verhalen meestal links laat liggen, dus dat vergelijken van mij snijdt überhaupt weinig hout. Het was me niet ontgaan dat dit debuut nogal goed werd ontvangen, en ik besloot het daarom te beschouwen als een kennismaking met de auteur en als een hernieuwde kennismaking met het genre, als een proeverij, bij wijze van spreken.

Met Het gore lef in de hand bleef ik, tot mijn eigen verrassing, heel goed en zonder moeite in de leeshouding, misschien doordat (de vertellende instantie van) het boek een vriendelijke indruk wekt, niet cynisch of hooghartig is of geforceerd-literair, niet zwaar op de hand of bloedserieus over eigen leed gebogen, en dat de verhalen stuk voor stuk helemaal niet naar van navelpluis getrokken thee smaken (ik denk dat ik nu een negatief referentiekader samenstel op grond van leeservaringen met recente prozadebuten). Alleen het langste verhaal heeft een heel klein beetje trekjes van het standaardgenre van een debuut, de coming of age-vertelling; maar het lichte absurdisme, of misschien ook het goed geregisseerde surrealisme dat eigen is aan heel Het gore lef leidt de aandacht daar op een goede manier van weg, net zoals de nonchalant meanderende en zich steeds splitsende verhaallijn(en) van het lange verhaal. Misschien spiegelt de opbouw van ‘Brand’ wel de structuur van de bundel.

Arnolds’ stijl is, zoals ik al zei, droog, luchtig en humoristisch, maar ook: onopvallend. Dat neemt niet weg dat Arnolds uiterst fraaie en curieuze beelden weet te formeren, zoals in de scène waarin iemand het telefoonnummer van een haar onbekende beller opneemt:

Vijf, herhaal ik, drie, drie, zeven, ja. Ik schrijf niets op. Dit vind ik het prettigste moment, echt waar – de beller giet zijn nummer door de telefoon en heeft geen idee dat ik er aan de andere kant geen glas onder hou om het op te vangen.

Helemaal mooi wordt het doordat de gedachten van de vertellende ik-figuur allerlei krullende zijpaden bewandelen en dat ze dan weer terugkomt in de realiteit met:

Vijf, herhaal ik, drie, drie, zeven, ja. Ik wacht tot de stem klaar is met praten. Dank u, zeg ik. Ik zal het doorgeven. Ik hang op. Ik ben tevreden.

De herhaling herhaald, het telefoonnummer van de ander vervangen door de beter begrepen reeks ‘Ik’, ‘ik’, ‘Ik’, ‘Ik’, ‘Ik’.

Hierbij kan kan worden opgemerkt dat in deze scène het liegen plaatsvindt dat op de achterplattekst door de uitgever tot thema wordt verheven. Liever zou ik het een verstoorde relatie tot de werkelijkheid noemen die door middel van gedachten en fantasieën (en dus met taal) provisorisch wordt gerepareerd.

Terwijl de personages zich niet helemaal goed raad weten met de realiteit, wordt de lezer geconfronteerd met de ogenschijnlijk normale realiteit van die personages, een realiteit die, hoewel herkenbaar, toch ook op zijn minst een beetje vreemd is en vol gaten zit; zij zien dat niet. En Arnolds vult die gaten gelukkig niet, laat ze bestaan, geeft ze door, met verhalen.

Het gore lef smaak naar meer.


maandag 1 september 2025

[Shakespeare], De sonnetten van Shakespeare

Vertaald door Frans van Deursen. Van Oorschot, Amsterdam 2025. Gebonden, zonder stofomslag, met leeslint, 175 pagina’s. Bandontwerp van Boris Snauwaert. 107 x 159 mm.

Wat een wondermooi boekje is dit, van binnen en van buiten. Mijn foto van het omslag doet het werkelijke kleinood geen recht. De grote letters van de titel zijn stevig roze, de kleine zijn wit, het fond is diepgroen. Papier, zetwerk (een klassieke Bembo), opmaak en omslag zijn van typisch Van Oorschotse kwaliteit. Het papier van het binnenwerk heeft een zachte tint, de gedichten zijn zwart gedrukt, de nummers van de gedichten en de letters van de toegevoegde titels van de delen waarin de 154 beroemde gedichten zijn verdeeld, zijn van een fris en smakelijk kersenrood, en het leeslintje is weer roze.

Dit werk van Frans van Deursen is de zestiende integrale Nederlandse vertaling van Shakespeares sonnetten. ’k Las ze nog niet allemaal maar ik kan nu al zeggen dat deze vertalingen van Van Deursen echt heel erg goed zijn; vakwerk. Het is naar mijn indruk dan ook niet helemaal terecht dat Van Deursen in het kleine dankwoord achterin rept van ‘het lef’ van Van Oorschot om dit boekje uit te geven, liever zou ik spreken van het lef van Van Deursen om met de ‘16e zestiende integrale Nederlandse vertaling van Shakespeares sonnetten’ voor de dag te komen. Alleen al deze eeuw waren er al vijf verschenen, en ik had zelf de tweetalige en heel rijk geannoteerde vertaling van Peter Verstegen uit 1993 in de kast staan, eveneens een uitgave van Van Oorschot.

Ik heb nauwelijks naslag gedaan in de Engelstalige editie van de sonnetten, bezorgd door Rex Gibson (1997), die naast Verstegen op de plank staat, om te zien of de vertalingen van Van Deursen wel strikt kloppen (hoewel ik daar nieuwsgierig naar ben, maar dan, wat is dat: een strikt kloppende vertaling); controle lijkt me niet nodig omdat de vertalingen van zijn hand zo fris en consistent klinken, zo soepel de lezer door de meanderende gedachtengangen leiden. Ze hebben hun eigen harteklop.

Aan de vorm van Shakespeares originelen (voor het eerst in een soort piratendruk verschenen in 1609) is nochtans alle recht gedaan: elk gedicht telt natuurlijk veertien regels, is opgebouwd uit drie aaneengeregen kwatrijnen en een (inspringend) distichon oftewel couplet als sprankelend sluitstuk, spitsvondige uitsmijter of clou of klap op de vuurpijl, heeft het strikte rijmschema ababcdcdefefgg, en stevige vijfvoetige, jambische versregels of jambische pentameters, hoe je het noemen wilt, en bij alle gewrochtheid die Shakespeares gedichten nu eenmaal eigen is, een syntactische en logische complexiteit die Van Deursen in niet glad te strijken poogt, zijn alle vertalingen van een overweldigende souplesse. Ze staan op zichzelf.

En verder geen gedoe. Geen gezucht over de last van het vertalen in een voor- of een even lyrisch als klagend nawoord, geen goedbedoelde woordverklaringen, geen tekstverrijking door toelichtende annotatie, geen leeshulp met historische verklaringen; geen ballast. De teksten van Shakespeare, maar dan in het Nederlands, en ik zou haast zeggen: in goed Nederlands. Alsof ze zo gemaakt zijn. En klaar voor nu. Ook voor jou.

Er is ook een luister-uitgave, blijkt uit reclame in het colofon. Ook daar ben ik nieuwsgierig naar, want Van Deursen, onder meer bekend als acteur, begon aan zijn vertalingen toen hem was gevraagd vijf van Shakespeares gedichten voor te lezen en hij geen geschikte vertalingen vond. Die zijn er nu dus wel. Als je zachtjes leest, hoor je ze al. Je gaat ze haast vanzelf hardop lezen, voor wie dan ook.

P.S.
Dat zal je altijd zien: ik heb net iets voor mijn beurt gesproken. Ik was, en ben, nog niet klaar met lezen, en verder lezend kwam ik toch helaas een paar kleinigheidjes tegen.

Zo staat er in sonnet 58:

Dat god – hij maakte mij tot jouw slaaf – verhoed
dat ik mijn neus steek in jouw speels genoegen 

Daar, aan het eind van de eerste regel van dit sonnet, zou eigenlijk verhoede hebben moeten staan, de aanvoegende wijs, maar die past hier niet vanwege de steevast correct overgenomen vaste regellengte (tien lettergrepen bij staand eindrijm). Verhoed rijmt op moet in regel drie, en het voert te ver om ook daaraan te gaan rommelen. Het zou dus verhoed’ kunnen zijn, de door middel van de apostrof beknotte vorm van de aanvoegende wijs – misschien een tikkeltje ouderwets, maar dat is Shakespeare inmiddels per se ook.

Ik typte dit voorstel en meteen realiseerde ik me dat Van Deursen helemaal geen apostroffen gebruikt... Dat was iets te kort door de bocht, want ik hoefde maar naar sonnet 55 te bladeren om deze prachtige regel te lezen:

Wanneer de zerk verzakt door ’t slonzig uur

Ik kan dus beter zeggen: Van Deursen maakt opmerkelijk weinig gebruik van de apostrof, terwijl het mij een heel handig hulpmiddel lijkt voor een vertaler om boventallige onbeklemtoonde lettergrepen uit een tekst te werken. Verder terugbladerend zie ik toch enkele gevalletjes van het welbekende ’t en ook ’s, meteen al in respectievelijk sonnet 7 en 1. Maar dat zijn vormen die in het Nederlands van de 21-ste eeuw ook nog gebruikelijk zijn. Andere geapostrofieerde vormen, zoals verhoed’, zijn echt heel schaars bij Van Deursen, nee: geheel afwezig (zeg ik, zonder echt tekstonderzoek gedaan te hebben). De aanvoegende wijs in zijn geheel is schaars in deze vertalingen, maar misschien ook in de Engelse bron, of: door de Schwung van de vertalingen valt ze er niet in op. Ik vermoed bovendien dat ze te ouderwets, te dichterlijk is en niet past in de tegenwoordige spreektaal. Van Deursen zocht immers vertalingen die geschikt waren voor voordracht.

Arme apostrof, hard op weg naar de ondergang in de nevelen des verleden taalgebruiks. In sommige vormen van de genitivus partitivus is het tekentje zelfs officieel verdwenen, las ik. We schrijven kennelijk nog wel iets moois maar niet iets fris’. Ik zocht het op toen ik in sonnet 108 las: ‘maar zó dat het iets fris en jeugdigs houdt.’ Spelling en orthografie, wat een mijnenveld.

In regel 8 van sonnet 72 zou naar mijn smaak (maar moeten we het daar nu wel over hebben?) een apostrofje goed hebben gepast: ‘tot waar de harde waarheid wijselijk zwijgt.’ Omdat het nog kortere wijslijk niet mooi is, ook al genereert de DBNL er in no time 226 literaire gebruiksvoorbeelden van. 

In sonnet 58 staat een grammaticale spelfout, als het me toegestaan is daar zout op te strooien. Regel 7 luidt:

ik die geduldig het verlies verdraagt
en jou nooit mijn beproevingen verwijt.

’t Is toch echt: ik die [...] verdraag en [...] verwijt. Mogelijk is de vergissing veroorzaakt door de gelijkvormigheid (zo’n ad hoc et libitum inzetbaar spellingsbeginsel) van de twee persoonsvormen in rijmpositie en ook door een eraan voorafgaande, vergelijkbare maar toch andere en wel correcte constructie in regel 5:

Hou mij (die komt zodra je om me vraagt)

Van een heel andere orde is mijn bedenking bij het slot van sonnet 100, waarin de dichtende ik-figuur zijn muze aanspreekt:

Vereer hem, keer de sikkel van de tijd
vóórdat het mes zijn levensdraad doorsnijdt. 

Ik raakte in de war door dat mes na de sikkel, ook al weet ik dat een sikkel een soort mes is. Had het dan niet vóórdat dat mes [etc.] kunnen zijn? Nee, want dat klinkt lelijk, dat dat dat.

Toen heb ik toch maar eens gespiekt in de bron. Daar las ik:

Give my love fame faster than Time wastes life,
So thou prevent’st his scythe and crookèd knife.

Dat lijkt wel een hendiadys! Probeer dat er maar eens in het Nederlands in te krijgen... Maar is een middenweg misschien dit:

vóór ’t kromme mes zijn levensdraad dóórsnijdt.

Misschien zelfs beter met Éér aan het begin, voor wat klankspel met Vereer en keer in de regel ervoor. Maar in ieder geval met een apostrof die ruimte schept voor een extra woordje dat ook in de bron besloten ligt; kromme heeft een wat louche bijklank (om niet te zeggen: heeft iets louches), die hier wel past, naar mijn gevoel, wegens crookèd.

Sonnet 116, en dan houd ik op hoor, bevat een klassiek Nederlands foutje:

Zij danst niet naar de pijpen van de tijd

Tijd, die in deze vertalingen niet wordt gepersonifieerd, althans geen hoofdletter krijgt, anders dan in de Engelse bron, heeft in dit cliché niet echt de broek aan maar speelt fluit, vandaar het pijpen, een genominaliseerd werkwoord.

Voor de goede orde: ik lees de Shakespeare-sonnetten van Van Deursen als gewone gedichten, zelfstandige gedichten; zijn vertalingen lenen zich daar heel goed voor juist doordat hij zijn teksten schijnbaar moeiteloos in soepel Nederlands heeft gegoten.




maandag 18 augustus 2025

Auke Hulst, Tandenjager

Ambo Anthos, Amsterdam 2025. Hardback met stofomslag, 427 pagina’s.

Van Auke Hulst las ik tot voor kort alleen nog maar De Mitsukoshi troostbaby company (2021), een boek dat, in de woorden van de uitgever, ‘de shortlist van de Libris Literatuurprijs én de Boekenbon Literatuurprijs haalde, en dat nog een handvol andere prijzen en nominaties in de wacht sleepte.’ Die karakteristiek lijkt me wel in orde, want in mijn herinnering had Hulst me met dat boek onmiddellijk en langdurig bij de lezerslurven.

Met deze nieuwe roman lukt hem dat helaas niet. Dat kan aan mij liggen want ik ben geen groot liefhebber van het betreffende genre, de historische roman, althans de recent geschreven historische roman. Van de ‘echte’ oude historische roman, veelal werken geschreven in de negentiende eeuw, las ik  er tijdens mijn studie een behoorlijk aantal, en omdat het toen al een beetje verouderde literatuur betrof, wist ik daarbij, zoals het hoort, welwillend mijn ongeloof in het verhaalde op te schorten zolang als het lezen duurde en kon ik er zelfs wel van genieten, niet in de laatste plaats doordat ik mezelf een grof-cursorische leeswijze toestond, waardoor ik alle genre-typische couleur locale-plichtplegingen niet bijzonder close hoefde te read-en, hoewel dat door de docenten wel van me verwacht werd (een van hen was toen zelfs bezig op de problematiek van het genre te promoveren).

Kennelijk durft uitgeverij Ambo Anthos anno 2025 niet zonder meer te vertrouwen op de paraatheid van de benodigde historisch-romantische leesvaardigheid van het hedendaagse publiek, want de volgende waarschuwing prijkt op de recto-zijde van de Franse titel: ‘Dit boek speelt grotendeels in de vroege negentiende eeuw en bevat contemporaine termen.’ In mijn optiek valt het wel mee met die termen en werpen ze weinig drempelen op bij het lezen. Ook dat kan aan mij liggen: ik houd al jaren van schrijvers die de duistere uithoeken van de taal welgemikt in het licht weten te zetten.

De roman begint met een voorspel dat ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’ is getiteld. Dit onderdeel, samen met het eerste daaropvolgende hoofdstukje, ‘Plunder’, intrigeerde me zeker. Hulst beschrijft daarin de belevenissen, beslommeringen, ervaringen en gedachten van zijn hoofdpersoon, Vos Jacobsz, op het slagveld, vlak na de slag (overigens heeft onze held ook andere namen, voor zijn eigen veiligheid). Van het Napoleontische krijgsgebeuren weet Hulst een daverend beeld neer te zetten dat, wat betreft de aard van de verschrikkingen en de massaliteit ervan, tot mijn verrassing, kan wedijveren met die in verhalen over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, waarvan ik er al wel de nodige tot me heb genomen. De specifieke, in mijn optiek lichtelijk excentrieke slagvelddrijfveer van Vos hield me goed bij de les, al is na een paar scènes vol bloed, zweet, modder en gesloopte kaken het gruwelijke en het nieuws van de tandenjagerij wel dragelijk geworden (wat stompt een mens toch snel af).

Natuurlijk heb ik een feitencontrole uitgevoerd; de strijd tussen feit en fictie is immers eigen aan de historische roman, die mede daardoor zo’n geliefd (sub)genre kon worden in de  bloeitijd van het postmodernisme. Zo heb ik geleerd dat er in de negentiende eeuw gebitsreparaties werden uitgevoerd met inzet van menselijke tanden, tanden die met meer of minder geweld geroofd werden, op slagvelden onder meer; er bestaat zelfs een Wikipedia-artikel over vroege kunstgebitten, die ‘Waterloo-tanden’ werden genoemd.

Helaas is de geschiedenis van de overige lotgevallen van Vos niet vrij van kenmerken van een ander, voor mij moeilijk verteerbaar, klassiek romansubgenre, namelijk de schelmenroman. Onze held Vos is weer zo’n slim, om niet te zeggen geslepen of gewiekst type; hij leert snel, is bedreven in dertien ambachten, kent zijn literaire citatentrommel uit het hoofd, heeft een beetje een tragische jeugd achter de slechtverzorgde kiezen, wisselt gemakkelijk van identiteit en raakt verzeild in en redt zich net zo snel weer uit tal van meer of minder penibele dan wel precaire situaties, alles in een poging de maatschappelijke ladder te beklimmen, mede door en passant een beminnelijke, zij het zonderlinge, adellijke dame aan de haak te slaan, een met een ooglapje; de dame bedoel ik. En dat is, blijkt later, niet haar enige zonderlinge karakteristiek.

Verder bevat de roman trekjes van een derde subgenre, de briefroman, maar ook de gothic novel is er, ten vierde, in verwerkt, en ik moet zeggen: ook die intertekstualia weten me zelden te boeien – grote hedendaagse uitzondering in het derde subgenre is Zwischen Welten (2023) van Zeh en Urban; het vierde kent voor mij geen uitzonderingen, tenzij je Mystiek lichaam (1986) van Kellendonk ertoe rekent. Merkwaardig is dat ik dacht ook niet van de science fiction-roman te houden, terwijl Hulsts vorige roman daar een prachtige uitzondering op vormt.

Anders dan de papieren uitgave bevat de digitale versie van Tandenjager, in overeenstemming met de regels van de historische roman, wel een inhoudsopgave. Daaruit wordt snel duidelijk dat de roman een vijfdelige muzikale structuur heeft met daartussen drie relatief grote onderdelen: ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’, gevolgd door twaalf hoofdstukken, ‘Scherzo: Bath, 1814’, plus vier hoofdstukken, ‘Ostinato: Cottica, 1773’, met erna één hoofdstuk, en tot slot ‘Nocturne: New York, 1968’.

In het tweede deel speelt niet de sluwe Vos, maar een andere focaliserende tegenspeler van de zeer begeer- en adellijke Margaux, een belangrijke rol, namelijk Amadeo, die al eerder even was genoemd, maar van wie me op dat moment nog het belang ontging, zodat ik nu niet weet wat hij met het verhaal over Vos en Margaux te maken heeft. Hij is, net als Margaux, naar nu blijkt, op het vampirische af bloedbelust.

Ik ben, ik geef het toe, de draad kwijt nu er weer een romansubgenre de kop opsteekt. Dat kan aan mij liggen, maar anderzijds wil ik niet ontkennen dat er wel erg veel geoudehoerd wordt in deze roman. Het miniemste detail van een scène kan worden omzwateld door een woordruis van kunstzinnige taalplanten tegen de bordkartonnen achtergrond. Mooie formuleringen, zoals ‘de tijd sleept zich voort als een zondaar op de louteringsberg’, verliezen mijns inziens de kracht van hun schoonheid wanneer ze worden ingezet bij de beschrijving van een tamelijk ordinaire handeling of in een reeks van omschrijvingen die elk op zich hetzelfde al duidelijk uitdrukken.

Om de draad van het verhoopte verhaal weer op te pakken deed ik van wat een romanlezer kan doen het meest met schaamte omhangene: terugbladeren. Dat leverde me gegniffel (van mezelf) op. Want wat blijkt: die eerdere en jongere amant van Margaux, die haar vanaf het slagveld gepassioneerde maar eenzame brieven heeft geschreven, figureert in de ‘Prélude’ als het adellijke lijk waar Vos de gaafste tanden die hij ooit vond uit bikt en waarvan hij zijn eigen kunstgebit laat construeren. Vandaar Margauxs twijfel aan de staat en maatschappelijke stand van Vos: ze zag dat diens tanden niet bij zijn lage komaf maar wel bij haar eigen hoge stand pasten. Wel een beetje jammer dat ik dat pas in de smiezen krijg nu ik al op pagina 257 ben aanbeland.

Deze eerdere amant, Amadeo, heet eigenlijk Adam d’Isenbard, maar noemt zich ook Adam Hollander. En inmiddels ben ik honderd bladzijden verder, is Vos in Suriname, waar alle gedoe en gedonder gewoon doorgaat. Ik nochtans ben de draad verder kwijt dan ooit maar herinner me wel dat het verhaal eventjes interessanter (want meer samenhangend) werd toen het zich afspeelde op een elitair, adellijk privé-vampierfestijn. D’Isenbard is daar ook geweest blijkens het begin van het vierde deel: ‘Ostinato: Cottica, 1773’. Verder terug in de tijd gaat het verhaal niet; mij is niet duidelijk waarom het teruggaat, noch waarom het niet verder teruggaat. Maar in het hoofdstuk erna, ‘Adyosi’, zijn we weer bij Vos anno om en nabij 1815. Excuses, ik weet echt niet meer waarom hij zo nodig naar Suriname moest, behalve dat daar de plantage Raad & Daad van de markiezin, Margaux dus, is en hij veilig.

Best vreemd is dat Vos opeens een brief aan Margaux schrijft waarin hij zijn hele geschiedenis, en dus de centrale lijn van de roman, in klare taal uiteenzet, een handreiking die menig recensent dankbaar aanvaard en in een bespreking verwerkt heeft.

Vos was, geloof ik, naar Suriname gegaan omdat hij iemand gedood had. Maar inmiddels is hij weggelopen van waar hij zat, Margauxs plantage Raad & Daad, maar weet hij niet waar hij heen gaat, vindt een korjaal en peddelt verder. En al dat geloop en al dat gepeddel in den blinde wordt bladzijdenlang beschreven. Maar waarom moet ik lezen over iemand die er maar wat op losloopt en -peddelt?

Nou ja, van alles ontdaan, lijkt Vos uiteindelijk de geest te gaan geven, te succumberen in een Surinaams onland. En dan volgt het slotstuk: ‘Nocturne: New York, 1968’. Benieuwd wie hier de focalisator zal zijn.

Oh, verrassing: een zeer oude Nederlandse dame met een ooglapje; maar Margaux kan dat natuurlijk niet zijn. Haha, grapje, toch Margaux, ze is 185 jaar oud! Weer sfeerbeelden, nu van Central Park, en weer opgebouwd uit talloze, meest drie- tot vierledige enumeraties, vaak ondersteund door tweeledige alliteraties of assonanties, zonder dat deze lezer weet wat er nou eigenlijk gaande is. Margaux heet nu Majorie Sage, stiekem geboren in 1872; ze heeft ook nog andere identiteiten gehad, sinds 1782 al.

Ze mijmert melancholisch al die incarnaties na, wat me werkelijk heel weinig doet en nog minder zegt omdat er niets in de tekst steekt dat me geïnteresseerd zou kunnen doen zijn. Bloedzuigen is er niet meer bij, al is ze er oud  mee geworden.

En zo babbelt het door. Het lijkt deze bespreking wel. Nog 25 bladzijden te gaan.

Neem me niet kwalijk dat ik nog een lezerszonde bega: de laatste zeven bladzijden laat ik ongelezen, wel zag ik in een flits dat daar ook de oude Vos nog even langskomt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

woensdag 13 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - IV (Burnier)

Of het echt nog in Zweden was dat ik in deze roman begon, of op de terugweg, of zelfs al thuis, weet ik niet meer. En wat het zo lastig maakt: ik weet niet meer precies wanneer vakantie eindigt en pensioen de draad weer oppakt. Nochtans las ik, nadat ik Een tevreden lach uit had: Andreas Burnier, De litteraire salon.

Ooh nee, ik zie het in mijn papieren leesdagboek: Burniers debuut, Een tevreden lach (1964) had ik op acht augustus uit, vlak na thuiskomst. En De litteraire salon (1983) las ik erna. Dat die roman in 1983 bij Querido verscheen, ontleen ik aan gegevens in de DBNL; Atlas Contact, dat de achtste druk ervan uitgaf (2003) op basis waarvan de digitale uitgave werd samengesteld (2016) die ik las, houdt het echter op 1984. Het scheelt niet veel, maar vreemd is het wel.

Een tevreden lach is de dwarse wordingsgeschiedenis van Simone. Ik meen me te herinneren dat iemand erover schreef dat het boek een ‘chaotische structuur’ heeft; een mooi en passend oxymoron; passend alleen al omdat de roman deels in de ik-vorm wordt verteld en deels door een auctoriale vertelinstantie.

Simone mag dan als vrouw geboren zijn, ze voelt zich het best als man. Dat leidt tot problemen die weer leiden tot een roerig of zelfs ruig, zelfkantenverkennende levenswandel (waarbij aangetekend moet worden dat het morfeem ‘wandel’ niet echt goed is gekozen) die onder meer leidt tot een crisis en opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Het komt allemaal wel goed, maar niet dan via allerlei zijwegen, sluiproutes, een (hetero-)huwelijk zelfs, dertien ambachten en niet te vergeten: veel drank.

Burniers debuut heeft wel wat weg van een schelmenroman, maar dan een met een hoofdfiguur die niet branieachtig zelfingenomen is, maar wel een die veel sores heeft en tegenkomt, en ook een die zich behalve avontuurlijk ook meer filosofisch uit en essayistisch en daarnaast surrealistische excursies en vlagen poëzie niet uit de weg gaat. Hoewel niet prominent behoort ook haar joodse achtergrond tot het skala van hindernissen op weg naar een zelfbewuste identiteit. Het boek wekt bij mij de indruk met een grote urgentie te zijn geschreven. Ik las het plusminus navenant, meer ondergaand en meegesleept dan afstandelijk en analyserend.

De litteraire salon daarentegen is het betrekkelijk evenwichtig opgebouwde autobiografische geschrift van de ruimschoots vijftigjarige Radha Altmans, die terugblikt op haar weinig minder onstuimige (lesbische liefdes-)leven. De vijf genummerde en betitelde centrale hoofdstukken zijn netjes ingesloten tussen een Intro en een Exit. Ook dit verhaal gaat allerlei kanten uit met soms abrupte overgangen (wat dus eigenlijk geen overgangen zijn maar breuken); het dendert maar voort, ook weer naar buitenlanden en overluchtse streken. De titel lijkt me een beetje misleidend, trouwens.

Er is zeker een onrustige verwantschap met het dito debuut van twee decennia eerder. En ook dit boek wilde ik onmiddellijk herlezen; het vraagt er haast om.

Maar dat schiet niet op; ik heb ook maar één leven. De inhoud samenvatten is moeilijk en niet zinvol. Liever citeer ik hier een prachtige begripsomschrijving die Radha geeft van ‘intellectuelen’ op basis van haar praktische ervaring als hoofdinspecteur bij het BLO (bijzonder lager onderwijs, voor wie dat niet meer weet):

Napraters. Nadenkers. // De meeste intellectuelen slapen lang uit. Het zijn nachtmensen met prominente banen waarin zij kunnen gaan en komen wanneer het hun schikt. ’s Avonds laat, als het televisiegedrens van de minder begaafde buren wegvalt, het straatlawaai, de telefoon, de mogelijke bezoeker zijn uitgeschakeld, komen zij pas tot zichzelf. De halve nacht lezen en schrijven zij, maken notities, drinken koffie om wakker te blijven, luisteren naar muziek. Tot diep in de ochtend moeten zij vervolgens uitslapen. Als zij ontwaken, en werkelijk wakker worden zij pas na de lunch, is het interessantste gedeelte van de kosmische dag voorbij. Routinematig verrichten zij hun gewichtige, goedbetaalde taken en pas tegen de late avond zijn zij weer echt actief. Wie zo leeft, wordt op den duur een veelweter, volgelezen met alle cultuurclichés van onze tijd, maar weet over zichzelf en anderen en de belangrijke dingen van dit korte leven werkelijk bijna niets.

Lees zelf het boek; het kan geen kwaad maar doet je goed. Bruisend proza. Niet zachtzinnig, maar krachtig. Nog van voor de sensitivity readers, dus af en toe wat kort door de bocht, vooral... maar dat kan ik misschien maar beter niet citeren. Burnier wond nergens doekjes om, laat ik er dat van zeggen.

Iets merkwaardigs doet zich voor in de lopende tekst aan het begin van het derde hoofdstuk, ‘Tussen Honolulu en de Westkust’ (met dat laatste wordt waarschijnlijk ‘Bakkum aan Zee’ e.o. bedoeld). Radha noteert:

Ik zie het onbeschrijflijk grijze en vlakke Veendorp wederom voor mij* (* Zie Het jongensuur) en voel de onbenoembare verlatenheid van een kind, ondergedoken ver van huis.

Als vertelster is Radha misschien niet de meest ordentelijke figuur, maar het lijkt me ook voor haar wel een heel experimentele sprong om als romanpersonage zonder enige toelichting opeens extradiëgetisch te refereren aan een roman van de niet-fictionele auteur uit 1969. Het is de enige aantekening of annotatie van deze vorm die in het boek voorkomt, waarin verder ook geen enkele referentie is te vinden aan enige vorm van tekstbezorging, behalve dat Suzan Beijer iets gedaan zou hebben voor of ten behoeve van het e-boek.

In de pdf-versie van de eerste druk waar de DBNL mee gewerkt heeft, staat op de betreffende plaats een echte voetnoot, dus onderaan de pagina, in de web-versie staat die in de marge: ‘* Het jongensuur, Querido, Amsterdam 19826.’ (waarbij het zesje achter het jaartal in superscript staat, wat een aanduiding zal zijn van: zesde druk). ‘Veendorp 1943’ is de titel van het derde hoofdstuk van Het jongensuur.

Weer zo’n boek van Burnier waarbij een keer lezen eigenlijk niet genoeg is.

donderdag 7 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - III (of: Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes)

Skåne, het zuiden van Zweden, is zo mooi, daar kan geen boek tegenop. Maar toch, na twee teleurstellende ervaringen was ik wel toe aan een goed stuk literatuur om de avonduren mee te vullen terwijl de wandelkuiten tot rust kwamen. Hopelijk kon ik mijn hart ophalen aan een debuutroman die bekroond was met twee grote literaire prijzen, de Nederlandse Libris Literatuurprijs én de Vlaamse Boon 2025.

Van deze roman was de roem en de luister al tot me gekomen voor m’n vakantie. Na de uitreiking van de Libris zag ik het innemende interview met de schrijfster, kocht ik het boek en legde het op het vakantiestapeltje... als het ware, want in werkelijkheid schoof ik het ongezien in de e-lezer. Tussendoor las ik de even enthousiaste als overtuigende recensie door Ariejan Korteweg in de Volkskrant (‘fenomenale debuutroman’) en de bewonderenswaardig grondige en erudiete en eveneens overtuigende bespreking door Esha Guy Hadjadj op De Reactor.org, twee teksten waar ik geen zinnig woord aan zou kunnen of durven toevoegen. 

Ten derde las ik, met andere woorden:

Safae el Khannoussi, Oroppa.
E-boek op basis van de eerste druk, uitg. Pluim, Amsterdam-Antwerpen 2024.

Het is niet voor het eerst dat ik een algemeen als goed gekwalificeerd literair boek maar zo-zo vind. Vast ook niet voor het laatst, want niet ieder boek is immers naar de smaak van elke lezer. Ik ben gestopt met lezen toen ik op pagina 368 van de in totaal 950 digitale bladzijden was gekomen, dat wil zeggen tot de achttiende van de 252 pagina’s die ‘Deel 2: De pissende pelgrim’ vormen (het geheel telt drie delen, plus een ‘Coda’ die echter meetelt als ‘Deel 4’).

Tegen die tijd, die pas aanbrak nadat ik voor de derde keer aan de roman was begonnen, kreeg ik de indruk dat er niet veel nieuws meer te gebeuren stond, anders dan dat er nóg meer personages zouden opduiken met elk weer een eigen levensverhaal, of juist een gebrek daaraan, en met weer andere al dan niet voorziene of verwachte relaties met een of meer van de al eerder opgetreden figuren, personages die gemeen hebben dat ze zonder noemenswaardige introductie elk met hun eigen focalisatie abrupt in het verhaal vallen, of: in de verhalen, of: in het gekantkloste web van verhalen en ingebedde verhalen en daar weer in ingebedde verhalen vol persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden waarvan ik steeds een tijdje doorlezend moest afwachten op welk(e) personage(s) ze betrekking hadden.

De personages hebben gemeen met elkaar dat ze een niet-Nederlandse etnische achtergrond hebben (als ik het zo goed zeg) en vooral dat ze alle in een lichte of gevorderde staat van ontheemding verkeren, en een beetje lethargisch zijn, een tikkeltje richting zelfkant neigen ook; en één is er zelfs spoorloos verdwenen, maar haar verdwijning zit zodanig in zo veel woorden ingesponnen, dat ik er niet nieuwsgierig van werd.

Afgaand op de twee hierboven genoemde recensies, is dit boek, dat zal wel duidelijk zijn, mijn pakkie-an niet. Kan gebeuren, volgende keer beter.


Maar toch moet me nog iets van het hart. Ik werd enorm afgeleid van het toch al niet heel heldere verhaal door veel verwijswoorden, formuleringen en zinnen, die schuurden langs en soms krassen maakten op mijn taalintuïtie en/of ideeën over de werkelijkheid. Hieronder een bloemlezing uit de verzamelde citaten.

[...] ongetwijfeld om Hind zich op haar gemak te laten voelen
    om Hind op haar gemak te stellen

Ellenlange seconden
    de (metaforische) vermenging van ruimte- en tijdsaanduidingen hoort bij het gewone taalgebruik, maar om nu juist zo’n heel kleine tijdseenheid op te rekken tot iets heel groots, ik vind het maar lastig te verwerken

Hind had een blik geworpen op de spatjes frituurvet boven de grill
    het kan gewoon, spatjes frituurvet boven een grill; wie weet wat op die plek stond voordat de grill er kwam, immers; grillspetters boven de frituurbak bestaan misschien ook wel

Tijdens een van die laatste metroritten die je onherroepelijk uitspuwt in een Berlijnse nacht
    nee, het zijn van die ritten die je uitspuwen, en tijdens een ervan gebeurt er dan iets bijzonders - waar dat onherroepelijke vandaan komt, is me niet duidelijk

Dan was er Abel, die klassieke talen studeerde en vaker van wal stak over zaken die niemand werkelijk begreep, al had ze geleerd dat je ja moest knikken en snel van onderwerp veranderen.
    vaker dan wie? maar daarna snap ik niets meer van de mededeling

Zijn familie leek een soort broedplaats voor onberispelijke (in professionele zin) topambtenaren. En die toekomst was ook voor hem weggelegd; had hij niet van kinds af aan een onverklaarbare aversie tegen deze voorbestemde roeping ontwikkeld.
    ik zie als ik dit lees een vlucht topambtenaren bijeenkomen om in een hoge boom beleidsvoornemens uit te broeden; zou het schelen als er van stond in plaats van voor? Welke toekomst? Wat is een voorbestemde roeping, en kan je daar dan zo jong al een aversie tegen hebben, die ook nog eens onverklaarbaar is? Wat is hier, net als in veel andere gevallen, eigenlijk de kern van de mededeling? Of is dit een soort proza waar je die vraag niet aan moet stellen? Moet ik ermee akkoord gaan dat de verteller eerder maar een schot in de richting van iets doet dan dat ie de taal feilloos in het doel schiet?

Hoe Rafael bij de zeven slapers was beland is een verhaal waardig om hier te vertellen.
    leuk, zo’n archaïsche constructie, maar hij klinkt hier als een vergissing

Hierna gaf Hannah Melger haar haar telefoonnummer en liet haar beloven dat zij haar van elk nieuwtje op de hoogte zou brengen.
    wie doet waartoe wat voor wie?

Het was [...] de krankzinnige wanhoop die in zijn ogen school, waardoor Hbib zich herpakte. Terwijl zijn jeugdvriend zwaar ademend naar een aansteker zocht, schraapte hij zijn keel en stak een sigaret op.
    kommaoverdaad; wie schraapt en wie steekt op?

Hugo Machajewski, een Pool van ergens in de twintig die ’s nachts detectiveromans verslond en overdag de vracht leverde bij grote supermarkten.
    welke vracht, waarom heeft deze vracht een bepaald lidwoord (geloof me: meer context biedt geen hulp)

alsof er maar zeer sporadisch in het hotel werd verbleven.
    oh, wat werd er uitermate sporadisch in het hotel verbleven; vroeger werd er veel meer in verbleven.

Er waren er die al om twee uur ’s middags, wanneer de schroef van het klapdeurtje bij de ingang van zijn haak ging, binnen kwamen druppelen.
    waren er ook die binnen kwamen stromen? en dan die onverklaarbare schroef van het klapdeurtje, de schroef die van zijn haak ging?

De man sloeg zijn ogen op en als door een bliksemschicht getroffen laaide in de blik waar net nog nauwelijks leven in had geheerst, plotseling een opmerkelijke scherpzinnigheid op.
    dat plotselinge zit al verstopt in de vergelijking ervoor: als door een bliksemschicht getroffen (het is maar een vergelijking, want anders had de man nooit meer zijn ogen op kunnen slaan)

Reeds vroeg in de ochtend had Nadia het rantsoen al klaargemaakt
    reeds maakt al reeds overbodig, en andersom

[...] gebood hun allereerst de reden te vertellen waarom ze op deze toch al vervloekte dag het hem nog ellendiger kwamen maken. (Dat zei hij letterlijk. Hij zei: ‘Is het dan op deze vervloekte dag niet genoeg geweest, dat ik nu ook naar jullie grafkoppen kijken moet?’)
    hij zei dat dus niet letterlijk, afgaand op het evidente verschil tussen de directe en de indirecte rede

Ons is door God en Zijn profeten bevolen om na te leven
    wat, in godsnaam, moeten we naleven?

U moest eens weten hoeveel van uw soort achter tralies is beland.
    dat zal er niet veel geweest zijn

een sensationeel spektakel waarin de vrouwen elkaar verbaal en soms zelfs bijna fysiek te lijf gingen. Toch bleef het bij verbale schermutselingen
    dat Toch slaat als een kroket op een strijkijzer

en altijd in strakzittende kleding, op het uiteinde van zijn wijde broekspijpen na, die om zijn afgrijselijke cowboylaarzen wapperden.
    ik probeer al dagen me hier een voorstelling van te maken: wappert nu alleen het uiteinde van de broekspijpen om de cowboylaarzen, of wapperen die broekspijpen in hun geheel om de laarzen (en zakt die broek, die dan dus niet strakzit, steeds op de grond)

[...] dat schreef-ie toen zelf in z’n krantje. [...] Een paar dagen later publiceerde de krant een artikel [...]. En al snel hadden andere, grotere kranten hier lucht van gekregen, zodat ook het leger onderbetaalde journalisten niet meer van de rechtszaalbanken te weren was.
    het krantje wordt in een mum van tijd een krant, en alleen bij grotere kranten werkt een leger onderbetaalde journalisten (maar wat doet hun inkomen ertoe)

Dat de media ongetwijfeld letterlijk een duit in het zakje hadden gedaan.
    serieus letterlijk?

Irad haalde het uitklapbare schaakbord uit de lade onder de kassa
    nieuw bij ikea, lade met uitklapbaar, los schaakbord

Irad knikte alleen en veinsde een meewarig gezicht.
    ook hier probeer ik me al dagen een voorstelling van te maken: hoe iemand er uitziet die een meewarig gezicht veinst

Dikwijls was Hind el Arian er met volle moed op uit getrokken.
    vol goede moed?

Behalve dat het er angstaanjagend was, hing er in het huis van Salomé Abergel een merkwaardig vertrouwde atmosfeer. Zoals het thuis van haar kindertijd om onverklaarbare redenen buiten de temporele orde viel doordat de eigenzinnige waanzin van haar vader een realiteit naar zijn evenbeeld had gedicteerd, zo ageerden de muren, de meubels en het behang in Salomés woning zich voelbaar tegen de wetten van de buitenwereld. Misschien, peinsde ze tijdens haar doelloze exploraties door het huis van Salomé, viel zowel deze plek als die van haar kindertijd samen met een onherleidbare laag in de historische palimpsest van de wijk.
    behalve een angstaanjagende sfeer hing er daar ook een vertrouwde sfeer? of was de angstaanjagende sfeer die er hing vertrouwd, als in: bekend (voor de dienstdoende focalisator)? wat zijn onverklaarbare redenen, en al helemaal vraag ik me dit af omdat erna domweg wel een reden wordt gegeven (zie: doordat). zich ageren is een bar lelijk neologisme. kan je iets exploreren zonder doel? Nou ja, deze passage begint al onduidelijk maar ze eindigt als pure onzin: twee bekende plekken die samenvallen met een onherleidbare onderlaag in een historische wijkpalimpsest; ga er maar aan staan, archeolocatieloog

een trolley waar kleren en ingepakte etenswaren uitpuilden
    moet daar niet een spatiebij

een Engelsman in een geruit jasje waar zijn dikke pens guitig onderuit stak
    maar wát stak die guitige dikke pens nou onderuit dat geruite jasje?

Thuis schonk hij haar een glas cognac in, dat ze kettingrokend leegdronk, en vroeg of hij een bad had.
    weer een gevalletje verbeeldingskracht: hoe drink je kettingrokend een glas cognac leeg (mij huivert het resultaat: kettingroken doe je in dagen en weken, wat zeg ik: een heel leven, maar een glas cognac, daar neem je af en toe een nipje uit; een Beierse bierpul, die drink je leeg). laten we de bijzin weg, dan blijkt dat hij zichzelf vroeg of hij een bad had

Maar langzaam, alsof het gesommeerd werd uit de dromen van deze pelikaanachtige wezens, rees uit de stilte het geoehoe van een man.
    biologisch novum: langzaam rijzend mannengeoehoe

Ze staarde in een metersdiepe afgrond die op het interieur van een kolossale papiercontainer leek. Een kleine gerimpelde arm stak tussen de bedrukte vellen uit. Vanonder het geritsel klonk het gekerm opnieuw, deze keer luider. Alsof twee oogjes in de handpalm haar aanwezigheid detecteerden, verstijfde de arm, waarna hij hevig gebaarde dat ze dichterbij moest komen.
    surrealisme anno 2025


Geef zelf met een rood kleurpotlood eigenhandig aan waar de taal klemt in elk van de citaten hieronder:

Gealarmeerd door de aandacht die normaal gesproken op zijn eten was gericht, trok de kok zich weer terug in zijn keuken.

Op een bijna gelijktijdig moment voltrok zich eenzelfde scène

Hij is vernederd door de woedende uitbarstingen die zijn moeder veranderen in een draak.

ze is vergeten hoeveel glazen ze al opheeft.

De hele weg naar huis riep hij haar naam. De eerste keer luidde deze schuchter uit zijn mond.

Verderop stond Zaynab vastgekluisterd aan het hek.

en met een sierlijk maar streng gebaar haalde ze uit haar borstzak een rood fluitje vandaan, klaar om het vertreksignaal af te kondigen.

Maar de conducteur [...] schudde het hoofd, ademde diep in en blies. // En weer bleef het vertreksignaal uit!

Hij besloot vanaf het station naar de Rivierenbuurt te lopen, bedacht zich, en sloeg rechts af richting de Noorderkerk, de Westerstraat in en liep, zonder erbij na te denken naar de Tweede Anjeliersdwarsstraat.

Langzaam rekte de schaduw zich uit. Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes.

Terwijl de duisternis, die als een dirigent een buitenzinnig koor van cicaden leidde, zich om hem heen sloot, besloot hij het pad te volgen dat achter het huis begon en het bos in liep.

Terwijl hij over zijn volgende stap zat te peinzen, klonk plotseling het aanzwellende geronk van een naderend voertuig dat even later als een geelogig insect tussen de bomen tevoorschijn kroop.

zij werd meteen de mond gesnoerd

Irad [...] begaf zich richting de trap. Daar hield hij halt, draaide zich om en vroeg of ze ook zo’n verschrikkelijke honger had. Ze zei dat dat het geval was. Irad bestelde Indonesisch.

Als wanneer het hart van de nacht zich afsteekt, en hij beschaamd zijn gezicht tussen de dijen van Hélène verstopt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor taal- en letterkunde.