maandag 8 december 2025

Claire-Louise Bennett, Big Kiss, Bye-bye

French paperback with flaps, 168 pages, volgens de webstek van de uitgever, maar de romantekst eindigt in mijn exemplaar op pagina 158. Gezet uit de Fitzcarraldo. Fitzcarraldo Editions, London 2025.

De eerste vier (van de IX genummerde) hoofdstukken van Big Kiss, Bye-bye heb ik nu gelezen, en het is tijd voor enige reflectie want al lezende speelde steeds de gedachte door mijn hoofd: wat is het dat me zo aantrekt in het werk van deze auteur, werk dat weldegelijk enkele kenmerken heeft die me normaal gesproken in literair proza juist niet tot lezen en doorlezen aanzetten. Big Kiss, Bye-bye is Bennetts derde boek, na haar debuut Pond (2015), twintig onderling verbonden korte verhalen, en de roman Checkout 19 (2021); van elk is al een Nederlandse vertaling  verschenen, bij Koppernik. Haar werk werd ook elders en op andere wijzen goed ontvangen.

Dat het werk van Bennett me aantrekt is enigszins overdreven, want het suggereert dat ik alles heb gelezen, terwijl ik de facto nog niet de helft van haar oeuvretje gelezen heb. Ik merk nu pas, dat ik over Pond hier nog niet genoteerd heb wat ik ervan vond; in mijn analoge leeslogboek vind ik er wel iets over maar dat helpt me weinig verder, wat misschien niet vreemd is omdat ik na de oorspronkelijke versie van die roman ook nog de Nederlandse vertaling aanschafte en las. Vond ik het door het fragmentarische, reflectieve, weinig breed uitreikende, semi-stream-of-consciousness-achtige, tastende karakter toch te weinig interessant, lijkt het te zeer een late, zoveelste herhaling van het aloude en achterhaalde hoog-modernisme? Moeilijk voorstelbaar, want wat ik nu las van Big Kiss, Bye-bye, vind ik prachtig, hoewel ook dat (vergeef me de typering, sprak Opa de Boomer verontschuldigend maar welbewust) toch iets weg heeft van millennialgeneuzel dat niet al te weinig over de rand van het naveltruitjespluis de wereld in staart.

Niet uit te sluiten, in verband met mijn huidige blijde ontvangst, is de invloed van de stoffelijke uitvoering van het boek dat nu op mijn tafel ligt. De producten van Fitzcarraldo Editions zijn wat mij betreft zonneklaar boven alle kritiek verheven, zowel wat betreft de materiële uitvoering als wat betreft de intrigerende inhoud, zeker de vijf exemplaren (vier in blauwe band, een in een witte) die ik tot nu toe in huis heb gehaald; stom genoeg heb ik Pond alleen digitaal en van een andere uitgever, maar dat kan ik binnenkort een beetje goed maken door Checkout 19, op papier en in blauwe band gevat, in de wacht te slepen (ahem, dat zou kras zijn, want die titel is aldaar helaas niet verschenen).

Pond verscheen in de USA als een roman, maar in het VK als een verhalenbundel. Omdat ik mag kiezen, zie ik het als een roman, althans een episodische vertelling, zeg maar in de geest van Robert Ankers Volledig ontstemde piano, maar wel met veel minder differentiatie in het handelingsverloop. Het fragmentarische van het plot van deze derde roman van Bennet, die, als gezegd, negen hoofdstukken telt, is betrekkelijk diep verstopt in, of: wordt gecamoufleerd door de associatief geordende, meanderende, vol van herhalingen gestopte, langgerekte reflecties op alles en nog wat dat opduikt in de herinnering van de naamloze hoofdpersoon annex verteller die enigszins in staat van ontreddering verkeert door de beëindiging van een relatie met een geliefde. Misschien word ik positief beïnvloed door de parallelle lectuur van de Nederlandse vertaling van Kamel Douads Houris, die me ingeeft dat je een constructie-stijl als die van Big Kiss, Bye-bye misschien kan typeren als: arabesk. Het lijkt de constructie bij uitstek voor een schrijver die tracht in woorden te vangen waar een mens denkt niet echt bij te kunnen, terwijl die wel weet dat het er is, zoals ook in Mijn kleine oorlog (1947/1960) van Louis Paul Boon.

Normaal gesproken houd ik, denk ik, net iets meer van proza dat met grote maar overzichtelijke, gelijkmatige, goed gemarkeerde stappen wat sneller thuis raakt dan dat van Bennett, maar in haar geval ben ik geïntrigeerd door wat me voorkomt als een literair/stilistisch experiment en laat ik me heel tevreden meevoeren door een narratieve performance waarvan ik, misschien wel net als de vertelster/auteur tijdens de conceptie ervan,  richting en doel nog niet ken. En redelijk vaak krijg ik een grote glimlach op mijn lezersgelaat wanneer ik een bladzijde omsla en het uitzicht krijg op een boordenvolle boekopening, twee bladzijden naast elkaar met een goed bemeten zetspiegel zonder een enkel spoortje typografisch wit: geen witregel tussen paragrafen, geen inspringing voor een nieuwe alinea, geen kop- en geen staartwit, alleen maar letters en leestekens, louter tekst. Maar inderdaad, ja, wel marges en spaties; zo erg is het nou ook weer niet; nee, het ís geen harde-kern-experimenteel proza. Maar wel proza met de beste, de gretigste, de onmogelijkste en daverendste copulatiescène van deze eeuw.

In het voorlaatste hoofdstuk (ik sla echt heel veel over), als de vertelster terug is uit Schotland, een narratief detail waarvan ik nu niet meer weet uit welk verband het stamt, wordt ze genegeerd door een haar bekend persoon, de zoveelste oud-geliefde, en dan barst ze los in een heerlijke, ouderwetse monologue intérieur vol met ‘and’ aan elkaar gelijmde, steeds bozere bedenkingen, met aan het eind de heerlijke typering van die lamzak van een vent als zijnde een ‘lily-livered nitwitt’. Het eerste deel is al terug te vinden bij Shakespeare (zie: ‘7 Shakespearean Insults to Make Life More Interesting’ in de Merriam-Webster Dictionary) maar Bennett voegt er een ferme scheut eigen vitriool aan toe met het assonerende tweede deel. Dit staat aan het eind van de eerste paragraaf van het slothoofdstuk, een meer dan vier bladzijden lange, wit-loze paragraaf.

De witregel daarna geeft extra kracht aan de plotse paragraafwisseling: ze vertelt verder over Xavier, ‘whom she still loves but no longer desires’, zoals de achterplattekst zo scherp weet te melden. Xavier, overigens, die haar vaak witte lelies ten geschenke gaf, zoals ze een bladzijde later aangeeft.

En na weer een witregel volgt een razend intrigerende voordracht  – door de vertelster op een symposium in Montevideo – met een heldere analyse en duiding van de in Wenen (!) spelende film La Pianiste (2001) van Michael Haneke, gebaseerd op de roman Die Klavierspielerin (1983) van Elfriede Jelinek. Deze helder betogende voordracht, die formeel nogal afwijkt van de associatieve rest van het boek, lijkt als een psychoanalytische spiegeltekst de helpende hand te bieden aan de lezer van de onderhavige roman in zoverre erin wordt gerefereerd aan de complexe, verwarrende relaties tussen uiterlijk en innerlijk, tussen uiterlijke verschijning en werkelijk wezen van de mens.

Het slothoofdstuk bevat wederom schier eindeloze monologue-intérieurige, schijnbare neuzelarijen die echter weten te raken aan een Reviaans-sublieme ouwehoerderigheid en nog meer in het licht springen doordat eromheen uitermate aardse en concrete fragmenten staan zoals:

Whenever I’ve been fed up in the past, Xavier has told me not to fight it: ‘You need some downtime, angel.’ I find it comforting when he says that. He didn’t say anything like that this time. Possibly because I’d explained why I felt this way almost immediately after telling him how I was feeling. ‘My period is due on Monday,’ I said. He said he couldn’t hear me, so I said it again. ‘You were always very nice to me when I had my period,’ I said. ‘You didn’t seem to have much of a hard time with them,’ he said. Sometimes, after a really powerful orgasm, my period would come on a little early.

En deze, bijna op het eind:

And now here was this man with white hair and two beady-eyed dogs. There was not much light in that small submerged room. She could hear the fire behind her, she could feel it’s warmth through her jeans. ‘Do you always wear jeans?’ he asked her. ‘No,’ she said, ‘not always.’ Which is perhaps enough to get a man thinking about the occasions when you don’t wear jeans and what the nature of those occasions might be and what it might entail to bring them about.

Straks even de boekenmarkt op voor Checkout 19.

dinsdag 25 november 2025

Heleen Debruyne, Aline

Roman. De Bezige Bij, Amsterdam 2025. Paperback, 232 bladzijden.

Deze even actuele als tijdloze, cultuur- en maatschappijkritische roman begint heel literair, driedubbel gelagerd, in medias res: midden in een heftige ruzie; maar dat blijkt het verslag ervan te zijn in een gesprek over die ruzie; dat gesprek is de zoveelste sessie van Aline met haar psycholoog; van dergelijke sessies zijn er al meer geweest.

Het gaat hier over de wie-weet-hoeveelste meer of minder heftige ruzie van Aline met haar partner die ze, ook in de therapiesessies, welbewust niet anders aanduidt dan met ‘hij’. Alles wat ‘hij’ doet, is in haar ogen niet goed. De lezer kan echter op eigen kracht zich baserend op het verhaalde een iets milder portret van deze muisgrijze man genereren ook al spreekt ‘hij’ zijn partner voortdurend en zonder uitzondering aan met het neerbuigende ‘Baby’ en zelfs ‘Baby’tje’.

Intussen ontstaat het beeld van een ambetante, gefrustreerde, rancuneuze, haatdragende, razende en tierende Aline, de eindeloos voortratelende ik-vertelster met wie de welwillend volhardende lezer van deze roman niet minder dan tweehonderdtweeëndertig bladzijden lang is opgesloten. Hoewel ze haar partner haat, en met hem alle mannen, zwicht ze toch, steeds weer, voor zijn hulpvaardige aandacht en inzet voor haar, voor hun kind en voor hun huis in het stadje aan de zee.

Doorheen heel de roman staan hoofdstukjes van minder dan een halve bladzijde waarin Aline in de onvoltooid tegenwoordige tijd een verslagje geeft van een therapeutische sessie met haar psycholoog; de rest van de vertelling is in het vertrouwde episch preteritum gevat en die wat langere hoofdstukken zijn de weergave van wat er in het hoofd van de focaliserende Aline omgaat. Die vormen, net als de therapiesessies, een vertelling achteraf, opgetekend na de gebeurtenissen. Van meet af aan wordt er zowel in de actuele vertelling bij de psycholoog als in de rest van de roman gerefereerd aan een gebeurtenis op een avond op een overloop. Langzaamaan wordt het duidelijk dat daar toen Iets Heel Ergs gebeurd moet zijn waaraan zowel ‘hij’ als Aline schuld heeft.

Na ongeveer vijftig bladzijden beschrijft Aline de andere bewoners van de straat in het stadje aan de zee waar ze sinds kort woont met partner en hun aldaar geboren kind. Dat gaat gepaard met zo veel negatieve sociaal-culturele stereotypen dat ik begon te denken dat dit boek wel eens humoristisch-maatschappijkritisch bedoeld zou kunnen zijn, dat het geen serieuze (semi-)(auto-)fictionele reflectie zou zijn op het moderne gezinsleven en op het moederschap van een millennial in een post-neo-liberale en -kapitalistische, hetero-normatieve, monogamomane, patriarchale samenleving als de onze.

Na een bladzijde of tachtig is alle bereidheid tot het opschorten van het ongeloof bij deze lezer spoorloos verdwenen. Die Aline blijft doorzeiken over alles en nog wat, zonder enig blijk van wil tot begin van zelfstandig optreden om haar situatie te verbeteren. Twee maal achtereen zegt ze een afspraak met haar psycholoog af op de dag van de afspraak zonder dat dat consequenties heeft (de psycholoog deugt in haar optiek ook voor geen meter) en ook zonder dat ergens blijkt dat ze er een goede, begrijpelijke of überhaupt geëxpliciteerde reden voor heeft. Inmiddels krijgt de vertelling meer trekken van een verzameling losse voorvalletjes dan van een daadwerkelijk verhaal. Personages zijn onveranderlijk uit hetzelfde stuk tweedehands bordkarton geknipt. En er wordt weinig mee geschoven.

Op ongeveer de helft van de roman slaat de verveling genadeloos toe, bij deze lezer. De personages blijven zonder karakter, zeker in het geval van Aline, met haar ongeloofwaardige academische geleerderigheid; gezwollen teksten over patriarchaat, kapitalisme, feminisme en seksisme ontleent ze aan haar nergens in het almaar in staat van verbouwing verkerende huis te bekennen boekenkast, en ze draagt er imponerend uit voor, zo maar in het wilde weg en ook aan haar vriendin Lena, de vriendin met de mislukte open relatie, de vriendin die nog in de stad woont en meer geld heeft maar niet gelukkiger is dan Aline, de vriendin ook die haar niet van repliek dient.

Af en toe is er een kwart bladzijde ingeruimd voor een flits-scène bij de psycholoog tegen wie ze, net als tegen anderen, klaagt over haar drukke leven ondanks het gegeven dat ze korter is gaan werken sinds de komst van Gloortje. Het vreemde, beter: een weeffout in de roman is dat, afgezien van eens in de 120 bladzijden een verloren referentie aan achterstallige mails, er geen enkel spoor te vinden is van haar zo drukke en veeleisende werkzame leven, net zo min als van dat van haar partner; de enige buitenwereld die een rol speelt, is de Potemkin-straat in het naamloze stadje aan zee waar ze zijn komen te wonen tussen tal van gelijk of minder bedeelden van wie vooral de huiselijk geweld plegende mannen de aandacht van Aline trekken. Ook als gentrificanten zijn zij en ‘hij’ geen succes.

Na 142 bladzijden doen Aline, ‘hij’ en een tot dan toe op een haar na onbekende Lucie een trio, zonder dat er enig overleg of wat ook aan voorafging, afgezien van een relaasje van die Lucie over een trio-ervaring die niet erg geslaagd was. Waarom dit opeens een onderwerp is, blijft, als je het mij vraagt, volledig in de lucht hangen; onduidelijk is ook waarom een slordig avondje trioseks, een open relatie en polyamorie zo eenvoudig op een hoop geveegd kunnen worden in een 21-ste-eeuwse sociale komedie, al rept zelfs de tekst op het achterplat luchtig van: ‘En vooruit, waarom ook niet, een polyamoureuze driehoeksverhouding.’ Dergelijke conceptuele, emotionele en narratieve onduidelijkheden poppen wel vaker op met alle hapsnap-onderwerpen in deze roman die verder niet van de grond lijkt te komen en rond blijft draaien in dezelfde gammele thematiek van relationele onenigheid en een saaie straat om in te wonen en een chagrijnige moeder-en-echtgenote die evenwel niets beter weet te doen met haar leven dan mee te gaan met wat haar overkomt en waar ze dan gemelijk op af kan geven en over kan klagen bij haar psycholoog die zij alleen vertrouwt als hij haar ijdelheid streelt.

Wanneer de dramatische overloopscène, waaraan eindeloos wordt gerefereerd, voor het eerst tegen een climax in de vertelling aan schurkt, een climax die, zoals het in een platte komedie nu eenmaal moet, om het publiek te tergen eindeloos wordt uitgesteld door middel van een echternachachtige epische progressie en druppelsgewijze informatiedosering, komt de vertelster door met dit:

Daar stonden we. Als ik mijn arm uitstak, kon ik hem aanraken. Ik rook zijn zweet. Hoe zal ik Gloria ooit van deze trap af durven laten gaan, dacht ik die nacht. Wonderlijk, hoe gedachten zelfs in momenten van verhevigde spanning, het soort momenten dat ze in films in slow motion laten zien, toch alle kanten op schieten, eindeloos veel denkstappen verwijderd van het moment waarin je toch ten volle aanwezig zou moeten zijn.

En nog weten we niet wat er eigenlijk gebeurde; wel wat erna kwam: ‘hij’ het huis uit, een ander lief, door Aline steevast ‘Dingetje’ genoemd, voor allebei gedoe met deeltijdouderschap, zij een lesbisch uitstapje, en dan weer ‘die ene nacht, die nacht op de overloop.’ Zo veel bot geformuleerd uitstel van ontknoping getuigt van opzettelijke onwil van een auteur en doet een doorsneelezer, nochtans deze lezer, gapen van verveling, veertien bladzijden voor het eind van een boek van 232, waarvan gelukkig veel halflege, bladzijden.

Het einde zal ik niet verklappen; het stelt weinig voor. Het is een gotspe dat de uitgever achterop het boek heeft laten drukken dat het hier gaat om ‘een moderne zedenschets over vrouwelijke woede, de beklemming van het kerngezin en de blinde vlekken van de middenklasse.’

Lichtpuntje in de roman is deze zelftypering door Aline: ‘Ik was een vehikel voor de vrucht geworden.’ Het staat echter al op pagina acht; de psycholoog herhaalt de allitererende kern ervan twee bladzijden later, voor wie het misschien ontgaan was.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het digitale vakblad voor Nederlandse-taal- en -letterkundigen.

vrijdag 21 november 2025

Mirjam van Hengel, Ganzentijd

Paperback met flappen, 220 blz. De Bezige Bij, Amsterdam 2025.

Mijn academische opleiding stond, wat betreft de moderne Nederlandse letterkunde, nogal sterk in het teken van de ergocentrische benaderingswijze. Die werd als uniek-zaligmakend beschouwd en doorgegeven door geleerden als (in retroalfabetische volgorde) Sötemann, Van de Watering, Mosheuvel en Fokkema, respectievelijk gepromoveerd op één roman, vijf gedichten, één gedichtencyclus en  (alle) drukvarianten in het oeuvre van één dichter; niet gek dus dat mijn eigen proefschrift handelde over één dichtbundel.

In dat licht mag het gek lijken dat er, terwijl ik dit typ, achter mijn rug een boekenplank met een lengte van 2,1 meter langzaam aan het doorbuigen is onder een verzameling van tegen de vijftig bio- en autobiografieën van enkele musici (van Mahler tot Waits) en filosofen (van Beauvoir tot Wittgenstein) maar vooral schrijvers en dichters (van Achterberg tot Verwey). Daar komen de laatste tijd overigens wat werken bij uit een relatief nieuw genre dat nog geen fatsoenlijk Nederlandse naam heeft: de memoir, zoals Just Kids van Patti Smith en The Year of Magical Thinking van Joan Didion, maar die staan minder voor het grijpen, verder op de achtergrond in de digitale wolk.

In die, niet als zodanig aangelegde, collectie biografieën ontbreken drie publicaties, over Leo en Tineke Vroman, over Remco Campert en over Dola de Jong. De verklaring daarvoor is dat ik niet erg nieuwsgierig ben naar die mensen. De verzamelde gedichten van Vroman, althans Gedichten 1946- 1984, heb ik wel maar lees ik nooit meer, zeker nu het niet meer hoeft voor colleges; de verzamelde verhalen en gedichten van Campert boeien me niet (alleen voor ‘Lamento’ maak ik een grote uitzondering); van De Jong wil ik wel eens wat gaan lezen, ooit (vergeten schrijfsters blijken immers doorgaans ten onrechte vergeten).

Eerst is er dus nog steeds het werk, en op die grond van veelal herhaalde en langdurige lectuur, als ze vruchtbaar is gebleken, komt mijn belangstelling voor het leven en de omgeving van de auteur tot leven. Dan moet er maar net een goede biografie zijn. Het was bijvoorbeeld lang wachten op die van Kouwenaar, maar die was uiteindelijk het wachten zeker waard.

Niet altijd gaat het werk voor. Het meest recente werk van Mirjam van Hengel dat ik las, was de zeldzaam heldere verantwoording bij haar editie van Gerrit Kouwenaars Verzamelde gedichten (2023). Dat lijkt niet direct een grond om geïnteresseerd te raken in een memoir van haar hand. Van de palmares of publicaties of acties van haar vader, Eduard van Hengel (1937-2024), was me helemaal niets bekend (ik houd stevig van Bach, maar juist niet van diens vocale werken). Dus waarom zou ik een boek lezen waarin hij centraal staat?

Soms lopen de hazen vreemd door het veld. Ik heb de eer en het genoegen Mirjam van Hengel te kennen, al best lang, sinds toen ze nog studeerde, maar altijd op een afstandje, ook toen we allebei nog in Utrecht woonden en werkten. Tot ze onlangs opeens ook in Arnhem kwam wonen. En ik wist dus al dat ze heel goed schrijft.

In Ganzentijd vertelt ze over het leven van haar vader, naar aanleiding van zijn overlijden; ik moet het beter zeggen: het boek gaat over het ontbreken van haar vader, en dat verhaal laat zich natuurlijk alleen goed vertellen door aspecten van diens leven te belichten, niet noodzakelijk het hele leven, maar wel zijn leven in relatie tot die dochter, die de schrijfster is van en in dit boek.

Het boek is samengesteld uit talloze schetsen, korte hoofdstukjes, variërend van nog geen halve pagina tot een enkele keer hooguit drie bladzijden. Van Hengel presenteert geen chronologische levensgeschiedenis maar schetst door middel van allerlei illustratieve voorvallen en invallen, gedachten en herinneringen, citaten en referenties een ontroerend beeld van haar lieve, wijze vader. Let wel: het zijn geen losse notities; ze vormen een secuur gecomponeerd, samenhangend geheel, vol van thematische lijnen.

In een biografie zouden de voorouders en de echtgenote van Eduard van Hengel, en hun zoon, een ruimere plaats hebben gekregen; maar deze notities omcirkelen met grote aandacht en precisie in heel heldere taal de prachtige en standvastige relatie van vader en dochter, vormen een beeld van de vader die altijd achter haar stond, de vader die er niet meer is, maar die niet afwezig is, die nooit afwezig zal zijn.

woensdag 22 oktober 2025

Peter Buwalda, De jaknikker

E-boek, op basis van de eerste druk. De Bezige Bij, Amsterdam 2025. Voorafgegaan door een lijst van ‘Enige personages uit Otmars zonen in volgorde van belang’.

1. Het eerste deel van deze roman heet ‘The evening time is reading time’ en omvat de hoofdstukken 74 tot en met 55. Het laatste hoofdstuk van Otmars zonen (2019) is nummer 75; de boeken sluiten dus naadloos op elkaar aan. Dat geldt ook voor de leeservaring met beide. Ik ben meteen aan dit tweede luik begonnen toen ik het eerste had kunnen dichtslaan, en inderdaad: het is niet of ik in een ander werk ben gestapt. In tegendeel, meer in een warm bad, een opgemaakt bed; hoe zeg je dat, zonder dat het ranzig wordt?

De uitgeverij, in casu De Bezige Bij, maakt het op haar website wel wat erg bont door deze nieuwe roman maar liefst aan te duiden als ‘de langverwachte ontknoping van het literaire succes Otmars zonen.’ Me dunkt dat De Bij namens Buwalda bij de literair-Neêrlandse lezers nog stevig in het krijt staat: er passen in deel drie-to-be nog 54 hoofdstukken, nog 55 als het Buwalda behaagt om tot en met 0 door te schrijven.

Ergens in Otmars zonen staat een beschrijving van een jaknikker op een grote foto of dito schilderij, gehangen achter het bureau van Johan Tromp, meen ik; de beschrijving is de inleiding van het hoofdstuk met de onthulling, althans voor Ludwig Smit, van de identiteit van zijn relatie met Tromp; ze wisten tot dan niet, of niet zeker, van elkaar wie ze waren. Als ik het wel heb, en dat is de vraag, want de lezer wordt door Buwalda gejaagd of gesleurd door een gigantisch spiegelpaleis berstensvol personages die zich niet alle even rotsvast laten identificeren; maar het is een mooi paleis.

Meer dan toen ik nog deel 1 las, vraag ik me nu bij deel 2 af: waar gaat dit allemaal naartoe? En, later, halverwege inmiddels, althans in hoofdstuk 56 beland, wordt er weer een relatief nieuw personage in het verhaal uit de doeken gedaan, Tosca, het tot nu toe linksgelegen en -liggende zusje van wonderkind Dolf, en dat is toch op een moment in dit zeer langdurige leesproces, dat ik meer zit te wachten op een ontwikkeling in de geschiedenis dan op het omzichtig klaarleggen van een zoveelste complicerende verwikkeling. Het lijkt ook wel of de stilistische swing en Schwung er een beetje uit zijn. Kan aan mijn vermoeide ogen liggen.

2. Peroxidewatjes.
Dat is de titel van het volgende deel. Het was er opeens, toen ik eigenlijk de weg was kwijtgeraakt in het verhaal. Een probleem voor mijn leesvoortgang is dat er steeds weer een ander personage de personale camera en microfoon in handen krijgt terwijl de (familie)banden tussen de personages niet alle even eenduidig zijn met al die stief-, pleeg- en andersoortige ouders en kinderen, waarbij ook niet iedereen even gretig wil weten hoe de vork daadwerkelijk in de steel steekt. Wie weet krijg ik weer wat houvast met de aanvang van hoofdstuk 54. Ik ben nochtans over de helft van het boek.

3...
Nou, nee, lamaar, die structuuraanduidingen: ik ben het spoor nog bijsterder dan hiervoor. Inmiddels dook er opeens een hoofdstuk op dat gezet is uit een veel vettere letter en dat geen nummer heeft (of misschien onderdeel is van een hoofdstuk). Daarin doet iemand verslag van zijn of haar lezing van datzelfde hoofdstuk, of toch van een ander? De namen van de personages zijn volledig anders maar wel zijn er allerlei overeenkomsten met reeds bekende personages.

Om kort te gaan: een van Otmars zonen, Ludwig, die aanvankelijk ook Dolf heette (wie noemt na de oorlog zijn of haar zoon nog Dolf als hij of zij niet een oud-Nazi of dito sympathisant is?) (dat had ik me eerder mogen bedenken...) Dolf dus, leest het boek dat Barbara, zijn moeder, nou ja: de feitelijke (tweede) vrouw van zijn biologische vader, Johan Tromp (die hem nooit als zoon erkend heeft), aan het schrijven is en dat een driedelige familieroman lijkt te worden (‘Misschien hakt ze haar eigen baksteen ook wel in drieën, ooit’), niet ongelijk aan het grote werk van Buwalda zelf dus. Het spiegelpaleis wordt in een machtige klap met een factor twee vergroot. En dat zegt wat, met al die spiegels in het geding.

Ik moet ook zeggen dat het me soms best wel even net een beetje te veel geblaat en te weinig wol werd toen ik dit in de peiling kreeg, maar dat kwam mede doordat Barbara haar pen niet zo vaardig en kras lijkt te hanteren als (de verteller van de eerste verhaallaag van) Buwalda zelf (noteerde ik in eerste instantie, maar na herlezing van de roman neem ik dat graag terug). Later, als de twee verhaallagen sneller worden afgewisseld en onderling ook directer commentaar gaan leveren, komen de aloude stilistische en narratologische Schwung en brille weer terug met formuleringen als ‘Hijzelf kreeg een bazig handje van deze Hanka, alsof ze een deurklink omlaagdrukte’ en ‘Sombermans. Altijd slagen om de arm. Op z’n pandalullenleren pantoffels’, en deze fantastische vergelijkingen: ‘Gertrude kijkt als een eend op volle zee om zich heen’ en ‘Als een bobslee door een voorstation.’ Dan gaat dat familiale gestoei en gesteggel er weer in als een gepeperde kandijkoek in een vrijgemaakte ouderling. En dat laatste herhaal ik graag na de tweede lezing van dit duizelingwekkend epos dat de trekken heeft van een existentialistische (en navenant absurde) familiesaga.

Al meende ik er in eerste instantie bij te moeten zeggen dat het verhaal, het boek, de roman, de vertelling, de structuur me duizelt, tegelijk verbaast het me niet dat ik in mijn tijdlijn de laatste tijd meer dan normaal geconfronteerd wordt met algoritmisch gruis van Mulisch, Hermans en postmodernisme. Wat een klaterende kermisattractie is dit, met in de diepe duisternis op de achtergrond driftig aan de knoppen draaiend, hysterisch vertekend door dertig spiegels en meer, een Jack Nicholson gelijkende, woest grijnzende Peter Buwalda, met de schmink van The Shining nog op z’n plooirijke smoelwerk.

En plots was het het uit. Dat kan niet waar zijn. Van schrik ben ik pardoes aan de tweede lezing begonnen. En toen bleek, in tweede instantie, dat einde zich al heel lang langzaam aandiende en moest ik bekennen dat ik me een te gretige lezer betoond had van een verondersteld simplistischer romansoort dan deze vuistdikke roman in werkelijkheid blijkt te vertegenwoordigen, voor zover je na lezing ervan nog van werkelijkheid meent te mogen kunnen spreken.

Doordat pas laat in de roman duidelijk wordt dat het eerste deel ervan (en bij implicatie ook Otmars zonen?) het manuscript is van de roman die een van de personages schrijft over dezelfde gebeurtenissen en personages maar dan met andere namen, en dat een ander personage dat manuscript (mee)leest en tegelijk van commentaar voorziet, lijkt er sprake te zijn van een handmatig gefabriceerde ‘verrijkte werkelijkheid’, een term die, natuurlijk, in de roman zelf wordt gebruikt. Hallucinant. 


Dit bericht kreeg een verdubbeling op de vakwebstek voor Nederlandse-taal- en -letterkundigen Neerlandistiek.nl

vrijdag 3 oktober 2025

Peter Buwalda, Otmars zonen

De Bezige Bij, Amsterdam 2019. Pocket met flappen. 607 pagina’s. Bovenaan de linkerpagina’s staat de romantitel, bovenaan de rechter- alleen het betreffende paginanummer. Inmiddels is de 7e druk verschenen, met een omslag dat aansluit bij dat van De jaknikker (2025).

Zes jaar geleden was ik al aan deze roman begonnen, maar iets in of buiten me verzette zich tegen verder lezen dan... ik weet zelfs niet meer tot waar ik toen ben gekomen; dat er een bladwijzer, gedateerd 1 juni 2019, in het boek stak, wist ik niet meer; die viel eruit bij deze tweede leesgang, die ik aan ben gegaan nu Buwalda’s derde roman is verschenen, De jaknikker, die ik van mezelf niet mag kopen eer ik het eerste deel van wat nu (toch ook) een tweeluik blijkt te zijn, maar dat ook nog steeds tot een drieluik uit zou kunnen groeien, volledig heb herlezen dan wel gelezen.

Ik kan niet anders zeggen dan dat Otmars zonen me nu, anders dan kennelijk de eerste keer, heel erg goed bevalt. Men was er hier thuis terecht verbaasd over dat ik in zo weinig tijd al zo ver was gevorderd; de exacte gegevens houd ik liever voor me, want het is treurigstemmend zo traag als ik doorgaans literatuur verteer. Ik heet deze roman met plezier een bladzijkeerder, een paginadraaier. Het boek is in mijn optiek denderend goed geschreven en verteld; een razende televisieserie op papier; ik verveel me geen moment; in tegendeel: ik geniet volop van de vele fraaie, veelal keurig-net tot aan de uiterste rand van het acceptabele opgeschroefde formuleringen en van de dito beschrijvingen van personages, scènes en voorvallen. Zonder de fenomenale stijl van Buwalda is zelfs geen fractie van de roman na te vertellen, althans niet zo dat je iemand ermee over zou kunnen halen het boek zelf ook te gaan lezen. Buwalda maakt van iedere narratieve scheet een onmiskenbare donderslag, om maar eens op wijlen Vrienten en Brood te variëren.

Het zou dus beter zijn, wellicht, mocht mijn bekeerdrift nog effect kunnen hebben, om uit de roman te citeren. Maar tot mijn eigen verbazing heb ik nog geen enkele aantekening, zelfs geen streep of uitroepteken in de marge genoteerd terwijl ik al ver over de helft ben. Doorlezen is het devies.

Maar zie, twee dagen later heb ik het boek opeens uit. Het einde overviel me wel een beetje (behalve dat ik het voelde aankomen omdat de stapel bladzijden in mijn rechterhand rap slonk tot bijna en toen helemaal niets) omdat er geen werkelijk einde is aan het verhaal, of: de verhalen en verhaallijnen in een narratief spektakel zoals dit; ieder personage kan zich anders voordoen dan het werkelijk is, en wat dat ‘werkelijk’ inhoudt, is in deze context erg onzeker. Er wordt wat bedrogen, gelogen, voorgespiegeld en geacteerd, getrouwd, gescheiden, overleden en overspeeld in deze roman. Het is een bijzonder veelkamerig en complex spiegelpaleis; het lijkt de werkelijkheid wel.

Maar in het laatste stuk dat ik las, kwam ik, aangespoord door mijn eigen suggestie iets te citeren,  een passage tegen die misschien wel tekenend is voor de Buwaldeske formuleer- en vertelstijl. Ze staat in het voorlaatste hoofdstuk (nr. 76, teruggeteld vanaf 111) als Johan Tromp zich herinnert hoe het voelt om, zoals dat heet, er gloeiend bij te zijn, ‘een speciale onderafdeling [...] van de angst’, en dan uitkomt bij ‘een jongensstreek’ die hij zijn vriendje Erwin heeft geleverd: hij heeft diens postzegelalbum gejat.

Twaalf jaar oud, en het leven draaide om postzegels. Catalogus op schoot, rekenmachine erbij, waardes optellen. Tot de Hormonen bij Navel de grens overstaken, was het hoogste goed gegomd en gekarteld, een tulpenmanie aan het pleintje [in Stratum]; hebben, hebben, hebben, het was de laatste keer dat hij bezit boven seks stelde. Dus raakte hij in een pre-erotische disbalans toen die Erwin hem vertelde dat zijn vader iedere zegel die verscheen in een postfris blokje van vier voor hem aanschafte. Postfris – het woord alleen al.

Herkenbaar en gedetailleerd, en daardoor bijzonder waarachtig, en dan toch bijna tot mythische proporties opgeblazen.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het vakblad voor Nederlandse taal- en letterkunde.

dinsdag 16 september 2025

Joost Zwagerman, Wakend over God

Gedichten. 2e druk. Hollands diep, Amsterdam 2016 (1e dr. 2016). 87 blz. Hardback met stofomslag en leeslint.

Toeval bestaat niet. Vier dagen geleden was het tien jaar geleden dat Zwagerman uit zijn leven stapte; drie dagen geleden zag ik de docu die Coen Verbraak over (het eind van) Zwagermans leven maakte, ‘Voor alles bang geweest’ (2018). Heel veel had ik niet van hem gelezen, maar toch wel enkele romans en essays en meermaals de dichtbundel Roeshoofd hemelt (2005), dat minder een dichtbundel is dan een groot en tweestemmig verhalend gedicht, bijna een epos. Voorts meen ik ‘zijn’ Zomergasten gezien te hebben.

Vandaag (nou ja, het was toen ik dit te tikken begon nog 12 augustus 2025) liep ik een tweedehandsboekwinkel, minstens deels ook antiquariaat, binnen om, een beetje plagend, het verlangen van de kleine Evi naar een flesje Fristi wat hoger in de vorm te jagen en wie weet wat bijvangst te scoren voor mezelf. De veertiende druk van Jacques Perks Gedichten (1917) had ik al (maar wel voor meer dan twee euro aangeschaft destijds), maar deze, postuum uitgegeven, bundel van Zwagerman, waar men in de docu lovend over sprak, kende ik nog niet, en voor ‘€ 2. =’, zoals de dienstdoende antiquare in zelfverzekerd handschrift met potloodtekens op het schutblad had genoteerd, liet ik dit ongelezen exemplaar zeker niet op de plank staan. Dat ging mee naar Brownies  & Downies, en later naar huis.

De ouders van Evi (en Sophie, maar die zat op school toen Evi en ik poëzie, chocoladecake en iets te drinken kochten) waren vanavond naar Appelpop, dus ik had meteen tijd om, wakend over de kleinkinderen, de (post-)finale Zwagerman te lezen. 

Heel in de verte doet deze bundel inhoudelijk denken aan cycli als die van Kopland over G en Vroman over Systeem (heel in de verte, zeg ik, want het lijkt al eeuwen geleden dat ik Kopland en Vroman las). Het lyrisch ik probeert zijn problematische verhouding tot een opperwezen helderder te krijgen. En hoewel die verkenning in stevig doordenderende gedichten is gevangen, die er niet al te klassiek uitzien met hun onregelmatige en toch soms hard opklinkende (eind)rijm, zeker waar het gepaard is, en met hun regels van onregelmatige lengte die tegelijk toch een stevige metrische gang hebben, weet de bundel op mij de indruk te wekken dat het een veelkantig essay is, en ook een ritmische tekst in de traditie van de podiumdichtkunst (slams) en/of spoken word, maar dat laatste bestond nog niet, meen ik, toen Zwagerman en andere Maximalen optraden, of het heette gewoon anders.

Wakend over God begint ook episch, of, minder groots: verhalend. De telefoon gaat. Maar niemand spreekt. ‘De display toont een nummer / met de code van een land dat ik niet ken.’ Dat is de toon.

Terzijde: moet dat niet zijn ‘de code van een land die ik niet ken’? De ik kent, lijkt me, vooralsnog de code niet; misschien blijkt later dat hij ook het land waar die code voor staat, niet kent. Hoe dan ook: het moeizame contact wordt niet meteen beëindigd door de ik:

Ik toets terstond, een voicemail klinkt.
‘Hallo met God, Ik ben er niet.
Laat naam noch boodschap achter,
Ik bel nooit terug. Leef rustig verder,
wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’

Je zou de toonzetting ook ‘parlando’ kunnen noemen, de luchtige praattoon die de gitzwarte aard van de surrealistische materie wat verlicht.

Parlando of niet, vrijwel geen van al deze gedichten is hapklaar begrijpelijk. Maar ja, dat moet je ook niet wensen van echte poëzie. Laten we T.S. Eliot er maar weer eens bij halen: ‘Genuine poetry can communicate before it’s understood.’

Er klinken, net als bij Eliot trouwens, allerlei andere dichters door Zwagermans teksten. Zo refereert de opening van ‘Ark’ (‘Hier stond eerst een zeer / verkeerd gedicht’) evident aan Nijhoff (hoewel diens gedicht niet over Noach ging maar onder andere Elia). In ‘Zang’ vraagt de ik: ‘Wie draait er ook alweer / een kleine, ritselende revolutie af?’ De lezer kan trots ‘Lucebert!’ roepen, maar het gedicht vervolgt: 

Het is meen ik een dichter. Maar
dat is fout. Het is mijn doodgeboren kind.

In ‘Kust’ noemt de ik de bewoners van Petten ‘broekbewapperd’; dat moet zijn geleend van De broekbewapperde mens (2002) van Robert Anker (andere resultaten geeft mijn zoekmachine niet).

In veel gedichten is de toon heel erg donker, wat in het licht van Zwagermans leven en levenseinde niet hoeft te verrassen, maar wat toch nog best overrompelend is. Zo lijkt het me niet onmogelijk om het zojuist genoemde ‘Zang’ zelfreflexief en poëticaal te lezen. Het eind luidt:

[...] Ik weet het niet.
Op aarde heeft niemand nog een stem.
Maar hier in het voor mij te krappe graf
poog ik alsnog mijn stem te laten horen,
desnoods in een van revolutie ritselend
en door mij ontregeld kinderkoor.

Zowel het hiervoor aangehaalde ‘mijn doodgeboren kind’ (misschien met een allusie op Nijhoffs ‘Het steenen kindje’, ‘Het kind en ik’) als ‘hier in het voor mij te krappe graf’ kan een verwijzing zijn naar dit gedicht zelf en ook naar deze ultieme  bundel. Het moedige gevecht met de engel duurde tot het bittere eind.


P.S.
Krijg nou wieltjes. Ik wil het boek in de kast zetten, naast Roeshoofd hemelt. Staat daar al een exemplaar van Wakend over God, een eerste druk zelfs, met het leeslint bij het allerlaatste gedicht, de rug nog krom van de lectuur. Wat ben ik toch standvastig van voorkeur, maar wat rammelt mijn geheugen.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het digitale vakblad voor taal- en letterkunde.

donderdag 11 september 2025

Sarah Arnolds, Het gore lef

Verhalen. Das Mag, Amsterdam 2025. Pocket, 158 bladzijden.

Deze debuutbundel bevat voor het merendeel (zes van de zeven) korte verhalen, het derde, ‘Brand’, is echter maar liefst 62 bladzijden lang en verdeeld in meerdere hoofdstukken. Wat de verhalen gemeen hebben, is een vrij droge, luchtige stijl en een niet van humor gespeend, licht ironisch absurdisme waarin de verbazing is gevangen over hoe de (inter-)menselijke werkelijkheid in elkaar blijkt te kunnen steken.

Omdat het een debuut is, en dus een oeuvre als achtergrond ontbreekt, ging ik haast onbewust zoeken naar vergelijkbaar werk om het te proberen te typeren. Ik kwam dusdoende langs Belcampo, Bordewijk en Werther Nieland.

Echt tevreden met dat referentiekader ben ik niet, al was het maar omdat Het gore lef een halve eeuw of meer jonger is en Arnolds een vrouw, een hedendaagse auteur met een eigen stem. Daarnaast is een probleem dat ik (korte) verhalen meestal links laat liggen, dus dat vergelijken van mij snijdt überhaupt weinig hout. Het was me niet ontgaan dat dit debuut nogal goed werd ontvangen, en ik besloot het daarom te beschouwen als een kennismaking met de auteur en als een hernieuwde kennismaking met het genre, als een proeverij, bij wijze van spreken.

Met Het gore lef in de hand bleef ik, tot mijn eigen verrassing, heel goed en zonder moeite in de leeshouding, misschien doordat (de vertellende instantie van) het boek een vriendelijke indruk wekt, niet cynisch of hooghartig is of geforceerd-literair, niet zwaar op de hand of bloedserieus over eigen leed gebogen, en dat de verhalen stuk voor stuk helemaal niet naar van navelpluis getrokken thee smaken (ik denk dat ik nu een negatief referentiekader samenstel op grond van leeservaringen met recente prozadebuten). Alleen het langste verhaal heeft een heel klein beetje trekjes van het standaardgenre van een debuut, de coming of age-vertelling; maar het lichte absurdisme, of misschien ook het goed geregisseerde surrealisme dat eigen is aan heel Het gore lef leidt de aandacht daar op een goede manier van weg, net zoals de nonchalant meanderende en zich steeds splitsende verhaallijn(en) van het lange verhaal. Misschien spiegelt de opbouw van ‘Brand’ wel de structuur van de bundel.

Arnolds’ stijl is, zoals ik al zei, droog, luchtig en humoristisch, maar ook: onopvallend. Dat neemt niet weg dat Arnolds uiterst fraaie en curieuze beelden weet te formeren, zoals in de scène waarin iemand het telefoonnummer van een haar onbekende beller opneemt:

Vijf, herhaal ik, drie, drie, zeven, ja. Ik schrijf niets op. Dit vind ik het prettigste moment, echt waar – de beller giet zijn nummer door de telefoon en heeft geen idee dat ik er aan de andere kant geen glas onder hou om het op te vangen.

Helemaal mooi wordt het doordat de gedachten van de vertellende ik-figuur allerlei krullende zijpaden bewandelen en dat ze dan weer terugkomt in de realiteit met:

Vijf, herhaal ik, drie, drie, zeven, ja. Ik wacht tot de stem klaar is met praten. Dank u, zeg ik. Ik zal het doorgeven. Ik hang op. Ik ben tevreden.

De herhaling herhaald, het telefoonnummer van de ander vervangen door de beter begrepen reeks ‘Ik’, ‘ik’, ‘Ik’, ‘Ik’, ‘Ik’.

Hierbij kan kan worden opgemerkt dat in deze scène het liegen plaatsvindt dat op de achterplattekst door de uitgever tot thema wordt verheven. Liever zou ik het een verstoorde relatie tot de werkelijkheid noemen die door middel van gedachten en fantasieën (en dus met taal) provisorisch wordt gerepareerd.

Terwijl de personages zich niet helemaal goed raad weten met de realiteit, wordt de lezer geconfronteerd met de ogenschijnlijk normale realiteit van die personages, een realiteit die, hoewel herkenbaar, toch ook op zijn minst een beetje vreemd is en vol gaten zit; zij zien dat niet. En Arnolds vult die gaten gelukkig niet, laat ze bestaan, geeft ze door, met verhalen.

Het gore lef smaak naar meer.