dinsdag 16 september 2025

Joost Zwagerman, Wakend over God

Gedichten. 2e druk. Hollands diep, Amsterdam 2016 (1e dr. 2016). 87 blz. Hardback met stofomslag en leeslint.

Toeval bestaat niet. Vier dagen geleden was het tien jaar geleden dat Zwagerman uit zijn leven stapte; drie dagen geleden zag ik de docu die Coen Verbraak over (het eind van) Zwagermans leven maakte, ‘Voor alles bang geweest’ (2018). Heel veel had ik niet van hem gelezen, maar toch wel enkele romans en essays en meermaals de dichtbundel Roeshoofd hemelt (2005), dat minder een dichtbundel is dan een groot en tweestemmig verhalend gedicht, bijna een epos. Voorts meen ik ‘zijn’ Zomergasten gezien te hebben.

Vandaag (nou ja, het was toen ik dit te tikken begon nog 12 augustus 2025) liep ik een tweedehandsboekwinkel, minstens deels ook antiquariaat, binnen om, een beetje plagend, het verlangen van de kleine Evi naar een flesje Fristi wat hoger in de vorm te jagen en wie weet wat bijvangst te scoren voor mezelf. De veertiende druk van Jacques Perks Gedichten (1917) had ik al (maar wel voor meer dan twee euro aangeschaft destijds), maar deze, postuum uitgegeven, bundel van Zwagerman, waar men in de docu lovend over sprak, kende ik nog niet, en voor ‘€ 2. =’, zoals de dienstdoende antiquare in zelfverzekerd handschrift met potloodtekens op het schutblad had genoteerd, liet ik dit ongelezen exemplaar zeker niet op de plank staan. Dat ging mee naar Brownies  & Downies, en later naar huis.

De ouders van Evi (en Sophie, maar die zat op school toen Evi en ik poëzie, chocoladecake en iets te drinken kochten) waren vanavond naar Appelpop, dus ik had meteen tijd om, wakend over de kleinkinderen, de (post-)finale Zwagerman te lezen. 

Heel in de verte doet deze bundel inhoudelijk denken aan cycli als die van Kopland over G en Vroman over Systeem (heel in de verte, zeg ik, want het lijkt al eeuwen geleden dat ik Kopland en Vroman las). Het lyrisch ik probeert zijn problematische verhouding tot een opperwezen helderder te krijgen. En hoewel die verkenning in stevig doordenderende gedichten is gevangen, die er niet al te klassiek uitzien met hun onregelmatige en toch soms hard opklinkende (eind)rijm, zeker waar het gepaard is, en met hun regels van onregelmatige lengte die tegelijk toch een stevige metrische gang hebben, weet de bundel op mij de indruk te wekken dat het een veelkantig essay is, en ook een ritmische tekst in de traditie van de podiumdichtkunst (slams) en/of spoken word, maar dat laatste bestond nog niet, meen ik, toen Zwagerman en andere Maximalen optraden, of het heette gewoon anders.

Wakend over God begint ook episch, of, minder groots: verhalend. De telefoon gaat. Maar niemand spreekt. ‘De display toont een nummer / met de code van een land dat ik niet ken.’ Dat is de toon.

Terzijde: moet dat niet zijn ‘de code van een land die ik niet ken’? De ik kent, lijkt me, vooralsnog de code niet; misschien blijkt later dat hij ook het land waar die code voor staat, niet kent. Hoe dan ook: het moeizame contact wordt niet meteen beëindigd door de ik:

Ik toets terstond, een voicemail klinkt.
‘Hallo met God, Ik ben er niet.
Laat naam noch boodschap achter,
Ik bel nooit terug. Leef rustig verder,
wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’

Je zou de toonzetting ook ‘parlando’ kunnen noemen, de luchtige praattoon die de gitzwarte aard van de surrealistische materie wat verlicht.

Parlando of niet, vrijwel geen van al deze gedichten is hapklaar begrijpelijk. Maar ja, dat moet je ook niet wensen van echte poëzie. Laten we T.S. Eliot er maar weer eens bij halen: ‘Genuine poetry can communicate before it’s understood.’

Er klinken, net als bij Eliot trouwens, allerlei andere dichters door Zwagermans teksten. Zo refereert de opening van ‘Ark’ (‘Hier stond eerst een zeer / verkeerd gedicht’) evident aan Nijhoff (hoewel diens gedicht niet over Noach ging maar onder andere Elia). In ‘Zang’ vraagt de ik: ‘Wie draait er ook alweer / een kleine, ritselende revolutie af?’ De lezer kan trots ‘Lucebert!’ roepen, maar het gedicht vervolgt: 

Het is meen ik een dichter. Maar
dat is fout. Het is mijn doodgeboren kind.

In ‘Kust’ noemt de ik de bewoners van Petten ‘broekbewapperd’; dat moet zijn geleend van De broekbewapperde mens (2002) van Robert Anker (andere resultaten geeft mijn zoekmachine niet).

In veel gedichten is de toon heel erg donker, wat in het licht van Zwagermans leven en levenseinde niet hoeft te verrassen, maar wat toch nog best overrompelend is. Zo lijkt het me niet onmogelijk om het zojuist genoemde ‘Zang’ zelfreflexief en poëticaal te lezen. Het eind luidt:

[...] Ik weet het niet.
Op aarde heeft niemand nog een stem.
Maar hier in het voor mij te krappe graf
poog ik alsnog mijn stem te laten horen,
desnoods in een van revolutie ritselend
en door mij ontregeld kinderkoor.

Zowel het hiervoor aangehaalde ‘mijn doodgeboren kind’ (misschien met een allusie op Nijhoffs ‘Het steenen kindje’, ‘Het kind en ik’) als ‘hier in het voor mij te krappe graf’ kan een verwijzing zijn naar dit gedicht zelf en ook naar deze ultieme  bundel. Het moedige gevecht met de engel duurde tot het bittere eind.


P.S.
Krijg nou wieltjes. Ik wil het boek in de kast zetten, naast Roeshoofd hemelt. Staat daar al een exemplaar van Wakend over God, een eerste druk zelfs, met het leeslint bij het allerlaatste gedicht, de rug nog krom van de lectuur. Wat ben ik toch standvastig van voorkeur, maar wat rammelt mijn geheugen.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het digitale vakblad voor taal- en letterkunde.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten