donderdag 19 juni 2025

Emy Koopman, De vrouw in de kelder

Roman. Omslagillustratie en -ontwerp en illustraties binnenwerk door Moniek van de Plas. De arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen 2025. Paperback met flappen, 271 pagina’s. 

Vooralsnog (ik noteer dit begin van dit bericht als ik met het lezen van de roman tot pagina 52 gevorderd ben) lijkt Koopman er via de vertelster van het verhaal zeer goed in te slagen om te ontsnappen aan mijn niet geringe afkeer van ik-vertellingen. Zelfs het uitgangspunt van de vertelling, dat nogal doorsnee of ouderwets is (een mens trekt zich, om redenen die niet meteen duidelijk zijn, terug uit de wereld en piekert en noteert haar ervaringen, gedachten, sensaties, herinneringen e tuti quanti) vermag het niet mijn aandacht van de roman weg te leiden (ik las trouwens ergens – ik ben serieus de bron kwijt – dat zulk een zich terugtrekken karakteristiek zou zijn voor vrouwen in romans terwijl mannelijke romanhelden er veeleer op uit trekken, de wereld in; Woolf heeft de room of one’s own wel feminien in de theoretische steigers gezet als het ware, maar ik zou wel eens cijfers over deze veronderstelde tweedeling willen zien - de held van Wieringa’s Nirvana lijkt me nogal sedentair namelijk, Emants Willem Termeer niet minder, of Austers Baumgartner, om er maar een paar te noemen). Dat alles, plus het materiële gegeven dat het boek lekker openvalt, goed aanvoelt en heel prettig is opgemaakt, vergroot zelfs de zin om verder te lezen, want: hoe is die vrouw nou toch in de kelder terechtgekomen, wat speelt er, wat zit haar dwars? 

Daar komt bij dat binnen het fictieve kader (eigen aan iedere roman) deze monoloog niet gewoon geschreven, maar al dicterend aan een door AI-gedreven programma op de laptop van de vertelster vastgelegd wordt. Die omweg is nodig doordat haar rechterarm en -hand in het ongerede zijn geraakt. Daar doet ze, Veroniek heet ze, niet moeilijk over en ze zegt er nu ook niets over, wat de nieuwsgierigheid prikkelt van deze lezer die, ook in de narratieve rol van geïmpliceerde tekstinterne lezer, helemaal niet in het geding is, omdat de vertelster haar woorden expliciet alleen voor zichzelf noteert, pratend ‘tegen de lege pagina, tegen niemand in het bijzonder’ (dat is narratologisch bezien een wezenlijk ander gebruik van de monoloogvorm dan in bijvoorbeeld Luister van Bronwasser, waar het soliloqium gericht is tot een ander personage binnen de fictionele wereld).

Na het exordium verzwakte mijn aandacht, bij aanvang van hoofdstuk II (pagina 63), waar het niet meer over het excentrische volwassen heden van de vertelster gaat, maar vooral over haar jeugd. Dat gaat gepaard van een overvloed aan de welbekende prietpraat. Waarom doen schrijvers dat toch steeds, dat kindergekwebbel over peuterdingetjes, kleuterditjes en puberdatjes?

Als ik even verderblader, zie ik dat na pagina 139 pas hoofdstuk III begint. Maar ja, volgens het achterplat gaat deze roman onder meer over ‘de complexe relatie tussen vader en dochter’, dus daarom of daartoe zal die hele persoonlijke geschiedenis wel opgelepeld moeten worden. Jammer, vind ik dat. Het had toch ook kernachtig gekund, resumerend, of via een andere focalisator, maar hoe dan ook met een voorbijgaan aan het memoreren van de ontwikkelingen die ieder uit eigen ervaring al kent? 

Gaandeweg verloopt dit deel van de geschiedenis naar een tijd vol mannen die kinderen misleiden en misbruiken; eenvoudig is de parallel te zien met wat eerder over de vader van de vertelster aan de orde kwam (een parallel is trouwens nog wel wat anders dan een gelijkenis of spiegeling: Veronieks vader is geen misdadiger). De tekst is inmiddels sterk naar de stream of consciousness opgeschoven; het is geen objectieve vertelling meer. Maar het is ook niet meer evident een vertelling met een begin, midden en eind, meer een associatieve opeenvolging van ervaringen en herinneringen.

Een gewaagde exercitie lijkt het me om in een roman een uitweiding van maar liefst acht pagina’s te beginnen met: ‘Misschien is het niet relevant, misschien is het niet meer dan nostalgie [...], maar ik wil vertellen over ons bandje.’ Dam per’apsez, daarmee ram je mij niet schokvrij terug in m’n leesstoel. Dat de info uiteindelijk thematisch toch relevant blijkt, maakt het quasi-schuchtere voorbehoud niet aantrekkelijker.

Het derde hoofdstuk bevat een fictieve, want niet feitelijk gehouden toespraak, een mogelijke toespraak van Veronika tot haar inmiddels gestorven vader. Deze monoloog in de monoloog die de roman is, duurt veel te lang om realistisch te zijn en ook te lang om deze lezer te boeien. Dat ding duurt minimaal zeventien bladzijden; waar het eind ervan ligt, is mij niet duidelijk, wat kan komen doordat de thematiek van de complexe relatie tussen dochter en vader even prominent als complex is. We weten inmiddels dat papa nogal dominant en eigengereid was en aan kanker is overleden en dat Veroniek ook iets onder de leden heeft...

Onderdeel van de ingebedde monoloog vormen ook de woorden van de vader die de dochter een keer heeft opgenomen en die zij nu weergeeft doordat ze ze samenvat via (of doordat ze de opname ervan laat ‘horen’ aan) het dicteerprogramma waarmee ze deze vertelling optekent. Hierdoor kan het gebeuren dat de dochter de woorden van de vader aan de vader gaat vertellen, want deze ingebedde monoloog is, als gezegd, zogenaamd tot hem gericht. Het is voor deze lezer of hij op een laatste samenzijn verzeild is geraakt van een gezin dat hij in de verste verte niet kent en dat ook helemaal geen behoefte heeft aan belangstelling van buiten. Was dit een luisterboek, dan zou ik het nu versneld afspelen. Maar inderdaad: niet wegleggen, want alle opgezette en ontwikkelde motieflijnen (hoe zit het met die hand, wat is de kwaal, hoe gaat het met de relatie met de vriend, wat is precies die bunker en zo meer) laten me niet los.

Het levensverhaal van de vader, dat hier nagebootst wordt, noemt de vertelster zelf (toen ze het voor het eerst hoorde althans) ‘kabbelend en onbeduidend’. Nu even serieus. Deze lezer denkt: waarom dit dan laten drukken en uitgeven? Veroniek gaat zelfs voor haar vader opsommen waarover hij heeft geschreven in zijn dagboeken. Hoe redundant kan een naar binnen geslagen vertelling voor de betrokkenen worden? Verteltechnisch lijkt me hier iets niet helemaal in orde. 

Op Tzum las ik in de recensie door Coen Peppelenbos dit:

Emy Koopman (Groningen, 1985) vraagt wel veel geduld van de lezer van De vrouw in de kelder, want in de eerste zestig bladzijden wordt er slechts sporadisch iets prijsgegeven van de verhaallijn.

Mij vergaat het duidelijk anders: het eerste hoofdstuk vond ik zeer intrigerend, daarna sloegen, als gezegd, verveling, desinteresse en ongeduld toe. Dit noteer ik als ik op pagina 172 ben, 23 bladzijden voor het einde van hoofdstuk III. De laatste twee hoofdstukken beslaan de resterende 165 bladzijden.

In het laatste onderdeel van hoofdstuk III doet Veroniek haar ziekte(geschiedenis) uit de doeken, baarmoederhalskanker ten gevolge van humaan papilloma. Geen prettig verhaal, dat lijden van een jonge, toen ongeveer dertigjarige vrouw, aangrijpend is een betere kwalificatie. Opmerkelijk vind ik dat Veroniek nog steeds tot haar vader spreekt via die laptop van haar. De fictieve monoloog, die aan het begin van hoofdstuk III, op pagina 146, begon, gaat nog steeds voort, en wel tot, op pagina 196, hoofdstuk III ten einde is.

In hoofdstuk IV pakt Veroniek de oude verteldraad weer op en praat ze via haar laptop ‘tegen niemand in het bijzonder’. Ze heeft inmiddels wel contact met de verhuurster van de kelder met aanpalende, bunkerruimte, waar ze zich heeft teruggetrokken; die bunker is zo mogelijk nog raadselachtiger dan de kelderruimte waar ze tijdelijk woont. Er lijkt iets aanwezig te zijn in dat afgesloten gedeelte; het lijkt geluid te maken. Na een tijd krijg je het idee dat die bunker staat voor iets anders, bijvoorbeeld voor alles waar Veroniek letterlijk maar vooral figuurlijk niet bij kan, wat ze niet begrijpt; daar hoort, geloof ik, ook de (door sociale gewoontes aangedragen mogelijkheid van een) kinderwens bij.

Hoewel het past bij haar professie als kunstenaar en docent beeldende vorming, vind ik het opmerkelijk dat Veroniek als vertelster aan haar tijdelijke woonplaats refereert met: ‘de geboortestad van Mondriaan. Zo’n schilderachtige stad ook’ (Mondriaan associeer je toch niet met ‘schilderachtig’?). Tot hier aan toe werden de locaties van het verhaal minder specifiek aangeduid, in mijn herinnering, hooguit met een windrichting. Nu zitten we opeens in Amersfoort!

Maar goed, het gaat inmiddels over de huidige, actuele Veroniek en haar directe verleden: over de ingreep in verband met de baarmoederhalskanker, over de virusdrager die haar besmette, en over het denken over een kinderwens met haar huidige vriend, bij wie die wens opeens acuut is geworden. Maar waardoor Veronieks rechterhand is uitgevallen, waardoor ze niet kan schrijven en tekenen, dat blijft nog steeds ongewis.

Excursie
Een paradoxale, zo niet eigenlijk onmogelijke bijzin verschijnt op pagina 226: ‘Nu ik even ben gestopt met vertellen, merk ik hoe gespannen mijn schouders zijn, en hoe leeg mijn maag.’ Als Veroniek gestopt zou zijn met vertellen, zou er niets op deze pagina van de roman hebben kunnen verschijnen, want zonder dictaat genereert de laptop geen tekst. Of ben ik, nu het maar niet opschiet, een onwelwillende lezer geworden, die te weinig bereid is zijn ongeloof aan de wilgen te hangen?

Haar vriend lijdt aan zijn in de knop gebroken kinderwens terwijl Veroniek haar kinderwens juist aan de kant lijkt te kunnen en/of willen zetten. Dan, vlak na de pandemie, gebeurt er iets rond oude werken van Veroniek, ecolinevulva’s: een haatcampagne op sociale media, gestart door haar leerlingen en opgepikt door hun ouders. Dit is intrigerend: de kunstwerken waren eerder al besproken, maar leken toen weinig problematische, organische onderdelen van Veronieks artistieke ontwikkeling. Net echt: niet alles is wat het lijkt.

En er beginnen tintelingen in haar handen en om haar ogen. Als haar vriend, eigengereid, er bij haar op aandringt om toch nog, na de enorme medische ingreep bij Veronika, een poging tot kind te doen, is het gedaan met hem en haar: zij verkoopt hem een enorme dreun tegen zijn harses met haar rechtervuist waarmee ze een stenen ei vasthoudt dat al vaker als rekwisiet gebruikt werd en in de context van deze vertelling tal van vruchtbare associaties kan genereren. Veroniek pakt onmiddellijk haar biezen. Daarmee eindigt dit aangrijpende deel IV.

Met deel V, van net iets meer dan tien bladzijden, komt er rap een toch redelijk blij einde aan al deze diepe sores. Veroniek praat weer tegen een mens en komt bij daglicht naar buiten en voorziet dat ze weer zal gaan tekenen.

Het slot van de vertelling beduidt dus tevens de katharsis die Veroniek ervaart: ze begon met vertellen  toen ze een plaats vond om zich te verschuilen, zich als een dier terug te trekken met haar verwonding, opgelopen in de climax van alle opgekropte frustraties, en ze vertelt zo lang als die wond nodig heeft om te genezen. Die samenhang maakt het verhaal rond, of in dit geval, al klinkt het wat vreemd: eivormig.


zaterdag 14 juni 2025

J. Huizinga, In de schaduwen van morgen

Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd. Negende druk, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1963. Gebonden paperback met flappen, 181 blz. Eerste druk anno 1935.

Het was enigszins meesmuilend en zeker niet met onverdeeld genoegen jegens onze eigen tijd dat ik op 23 mei jongstleden in Tiel, de fruitstad aan de Waal, in De boekenlegger (al 20 jaar actief voor de opvang van straatkinderen) een – naar het zich liet aanzien en -voelen ongelezen – exemplaar op de toonbank legde van Huizinga’s opstel In de schaduwen van morgen, een boek dat in mijn brein was gecatalogiseerd als ‘roemrucht’, niet doordat ik het al gelezen had maar doordat er tijdens mijn studie door docenten en later door directe collega’s en verdere vakgenoten vaak aan werd gerefereerd in colleges, gesprekken, artikelen en handboeken handelend over het interbellum, meer in het bijzonder de gedichtenreeks ‘Voor dag en dauw’ (1936) van Martinus Nijhoff, en van die reeks dan weer vooral (de verschillende versies van) het gedicht ‘Wij stonden in de keuken, zij en ik’, ook of zelfs beter bekend onder de titel ‘Impasse’. Het was die dag alsof ik aanvoelde dat het summum van de puinhopen van het kabinet-Schoof nakende was en de tijd aanbrak om me te buigen over de vraag hoe de geestelijke vlag van onze natie er in 2025 bij hing en of dat ding sinds negentig jaar überhaupt nog tot wapperen in staat was. Een terugblik op de afgelegde weg kan nooit kwaad voor een beter perspectief op wat is en wat nog komen kan.

Menno ter Braaks essays Politicus zonder partij (1934) en Het nationaalsocialisme als rancuneleer (1937) heb ik, om ze in colleges te kunnen behandelen, beide meerdere malen gelezen in de loop der jaren, en ik refereer er, zeker aan het tweede, nu als pensionado bij de koffie regelmatig aan om onze tijd met tijdgenoten te kunnen bespreken, uit de losse pols, alsof het gesneden koek voor me is. Quod non; het zijn goed geschreven, borende, gravende, uitwaaierende en dan weer zich toespitsende, maar ook bijzonder taaie, langdradige teksten.

In de schaduwen van morgen doet er niet voor onder. Net als Ter Braaks teksten (afgezien van de rol van Laelaps) is het volwassen betoog van Huizinga zo goed als gespeend van enige vorm van stilistische franje, Schwung, zwier, en vooral vrij van vaart en humor. Nochtans noemt de auteur zich (Nijhoff refereert eraan in zijn open brief voorafgaand aan zijn zojuist genoemde gedichtenreeks) optimist. Met een hedendaags essay van Tommy Wieringa (2025) in het achterhoofd, zou ik Huizinga zelfs een adept willen noemen van Optimisme [met] hoop. Hem staat althans een positief beeld van de mensheid voor ogen als telos van de historische ontwikkelingsgang, hoe duister het heden zich ook aan hem voordoet. ‘Gij ziet de wereld een woestijn worden maar blijft bij deze ondergang vertrouwen op uitkomst.’ Dat noteert Nijhoff in zijn brief, daarbij alluderend op weer een andere optiek uit die dagen, verwoord door Oswald Spengler in Der Untergang des Abendlandes (1918, 1922), min of meer verplichte kost voor Huizinga en diens tijdgenoten.

Er is weinig fantasie nodig om in te zien dat Huizinga’s tekst aan actualiteit weinig tot niets heeft ingeboet. Alleen al de drie openingszinnen spreken wat dat betreft boekdelen (ik citeer knippend en plakkend uit de gedigitaliseerde versie van deel VII van Huizinga’s Verzamelde werken uit 1950): 

Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.

Natuurlijk is er het nodige veranderd in en aan en om onze wereld sinds 1935, maar als je (in hoofdstuk VI, handelend over De wetenschap op de grenzen van het denkvermogen’) Huizinga’s welhaast onthutste samenvatting  van de fundamentele ontwikkelingen in de (natuur)wetenschappen van zijn tijd vergelijkt met wat onze tijd inmiddels op het gebied van vooral de elektrotechnische, digitale revoluties te bieden heeft, zijn de verschillen makkelijk te overbruggen. Dat alle materie en zelfs ruimte en tijd niet zo vast waren als mensen vroeger dachten, was toen misschien een even onthutsend besef als nu de diepgaande invloed van kunstmatige intelligentie en zelfstandig opererende machines en automaten op alle terreinen van het moderne leven. Waar Huizinga veronderstelt dat de economische crisis van zes jaar eerder bij veel mensen de twijfel aan het geestelijk welzijn der mensheid gaande heeft gemaakt, is er nu een riante reeks aan mondiale crises die evenzeer als katalysator kunnen hebben gewerkt, de bankencrisis, de milieu-, de stikstof-, de woningbouw-, de onderwijscrisis en een waaier aan politieke crises; wie van de weldenkenden onder ons, behoudt te midden van die ellende nog het vertrouwen in het geestelijk welzijn van zijn/haar/diens/hun soort?

Aan sommige ingeblikte vooroordelen is wel te merken dat Huizinga niet van deze tijd meer is, maar ronduit een witte, westerse, hoogopgeleide man:

Het veldwinnen van ruwe en gemeene maatstaven van oordeel heeft tegenwoordig bij velen de fantasmen van zulke duivelsch georganiseerde booze machten weer buitengewoon levendig gemaakt. Zelfs ontwikkelde personen geven zich heden ten dage veelal over aan een boosheid des oordeels, die slechts in het laagste en onwetendste gepeupel te verontschuldigen zou zijn.

Alle vroegere verkondigers van beter dingen en tijden: hervormers en profeten, dragers en belijders van renaissances, restauraties, réveil’s, hebben altijd gewezen naar verleden heerlijkheid, gemaand tot terugkeer, tot herstel van oude zuiverheid. De humanisten, de reformatoren, de moralisten uit den Romeinschen keizertijd, Rousseau, Mohammed, ja zelfs de profeten in een n[...]rstam van Midden-Afrika, zij hebben steeds den blik gericht gehad op een gewaand voorheen van beter gehalte dan het ruwe heden, en terugkeer daarheen gepredikt.

Maar wie weet hoe hij een en ander geformuleerd had als hij (1872-1945) geweten had wat wij nu proberen te leren? En dan: hij probeerde ten minste zijn tijd te begrijpen zonder meteen de schuld bij een zondebok te leggen; kom daar nu nog maar eens om. En op bladzijde 78 verzucht hij, alsof hij even vergeten was wat de aanleiding tot zijn essay was: ‘Het zijn vreemde tijden.’ Daarna volgt deze passage, illustratief ook voor zijn verheven stijl:

De Rede, die eenmaal het Geloof bestreed en meende te hebben verslagen, moet nu, om haar afbraak te ontgaan, toevlucht zoeken bij het geloof. Want het is enkel op de onverzwakte en onwrikbare basis van een levend metaphysisch besef, dat een absoluut waarheidsbegrip, met zijn uitvloeisel van volstrekt geldende normen van zedelijkheid en gerechtigheid, veilig is tegen den wassenden stroom van instinctieven levensdrang.

Wonderlijke begoocheling! Men loopt storm tegen kennis en begrip, maar altijd weer met de middelen van halve kennis en wanbegrip. Om de onwaarde van het kenmiddel te bewijzen kan men nooit anders dan een beroep doen op andere kennis dan degene die men versmaadt. De werkelijkheid en het leven zelf blijven ondoorzichtig en stom. Elk spreken sluit kennen in. Zelfs die poëzie, die het hartstochtelijkst tot de onmiddellijke benadering van het leven zelf tracht door te dringen (ik denk aan Whitman en aan sommige gedichten van Rilke) blijft een geestelijke vorm, een kennen.

Nietzsche was niet echt een favoriete filosoof van Huizinga. Maar dit ter zijde. Voor de rest zie je hier  dat zijn boek bijna tijdloos is, of: dat we heden ten dage oude koeien aan het dreggen zijn omdat we eertijds zijn vergeten de put te dempen, waardoor diezelfde Nietzsche misschien toch gelijk krijgt, met zijn eeuwige wederkeer.

Behalve man, wit, westers en hoogopgeleid is een oordeelvormende karakteristiek van Huizinga zijn overal impliciet onderliggende christelijkheid (meer in het bijzonder doopsgezindheid), een eigenaardigheid die hem, niet alleen van Nietzsche, ook doet gruwen van Freud en Marx, semi-contemporaine denkers die respectievelijk 28, 16 en 54 jaar ouder waren en waarschijnlijk stuk voor stuk meer impact hebben gehad op de ontwikkeling van de westerse cultuur dan hij.

Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om en over die schaduwen van morgen, die er toen niet minder of meer waren dan nu. Anders waren ze wel, zoals ook het heden van Huizinga toen anders was dan dat van ons nu, en Huizinga (iemand) anders was dan ik ben. Huizinga dacht en schreef vanuit een positie onder een stevig metafysisch dak; een dak dat, in de tijd tussen toen en nu, betrekkelijk fundamenteel is weggeslagen. Die destructie heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met het lijden dat Huizinga destijds detecteerde, analyseerde en cureren wilde. Anders gezegd: hem was het niet te doen om het lijden van zijn tijd, maar om de teloorgang van de welbekende context van zijn tijd waarin dat lijden ontstond. Alles stond, zo leek het hem, op scherp en op instorten. 

Ik ben, we zijn met ons allen mijns inziens te ver gevorderd in de 21-ste eeuw om nog terug te kunnen of willen gaan naar de (sociale en culturele) idealen die ook mijn vader – op een haar na (1916-1970) een tijdgenoot van Huizinga, maar volop, als ik het goed zie, een ideologiegenoot – zijn korte leven lang heeft geprobeerd te realiseren. In de bibliotheek van W. Th. Stolk had ik overigens geen werk van Huizinga terug gevonden toen ik er nog naar had kunnen zoeken. 

‘Welstaanshalve’. Dat woord heb ik geleerd door dit boek te lezen. Huizinga gebruikt nog veel meer  in onbruik geraakte of anderszins weinig gangbare woorden in zijn pogingen precies te beschrijven wat hij met zijn doorgaans nogal abstracte betoog bedoelt, maar ‘welstaanshalve’ komt wat mij betreft in aanmerking voor herintroducering in het moderne vocabulaire al weet ik ook wel dat het nimmer meer in gebruik zal raken, omdat het onderliggende concept een beetje uit de gratie lijkt te zijn gegleden.

Vooruit: ook ‘puerilisme’ is een reïntroduceerbaar Huizinga-woord of -concept, al was het maar om de blauwdruk van het hersenwerk van megalomaan ongedierte als Donald J. Trump mee aan te duiden. Het betreffende hoofdstuk van In de schaduwen van morgen (XVI) is zeer instructief. 

Het geheel van Huizinga’s diagnose lijkt me, mede gelet op zijn vocabulaire en gretig gebruik van tangconstructies die weinig schoonheid meebrengen, enige malen ingewikkelder dan het ermee beschreven feitelijke geestelijk lijden. Overigens twijfel ik voortdurend aan de feitelijkheid waar hij zich op baseert: het zijn vooral veel generaliserende aannames die zijn boek sieren. Anderzijds kan zijn poging tot precisie meestal geprezen worden.

Een enkele keer dacht ik: ho, ho, heer Huizinga, dit gaat me waratje een beetje te grof, zoals wanneer hij in hoofdstuk XVII schrijft over ‘De aesthetische expressie in haar verwijdering van rede en natuur’:

Aan de dichtkunst van alle tijden, ook wanneer zij zich tot de hoogste vervoering verheft, is steeds een element van redelijken samenhang verbonden. Al is schoonheid in verbeelding haar wezen, zij drukt die uit door het woord, dat is als gedachte, want ook de visie, door een enkel woord gesuggereerd, is een gedachte. Het instrument van den dichter zijn de logische taalmiddelen. Hoe hoog de verbeelding ook stijgt, het stramien van het gedicht blijft een logisch uitgedrukte gedachte. Vedische hymnen, Pindarus, Dante, de diepste mystische poëzie en de innigste minnezang, zij missen geen van alle het logische en grammatisch ontleedbare schema. Zelfs de onbestemdheid van de Chineesche poëzie heft, als ik het goed begrijp, dit verband niet op.

Of heb ik verkeerd begrepen dat de poëzie rond 1900 wezenlijk veranderd is? Is op dit stuk de revolutie van de Vijftigers, die Huizinga toen nog niet kon kennen, nog een slag ingrijpender dan die van de Tachtigers, een naoorlogse omwenteling die Aafjes zijn ongelukkig geformuleerde oordeel over de poëzie van Lucebert ingaf? Over de in zijn eigen tijd moderne kunstopvatting poneert Huizinga ook nog het volgende, met een inmiddels wat opmerkelijke woordkeus:

[...] het is juist die vooropstelling van den wil, die luide aanspraak op volstrekte vrijheid, die verzaking van elken band met rede en natuur, die de kunst overleveren aan alle excessen en alle ontaarding. Daarbij maakt het voortdurend haken naar originaliteit, dat een der kwalen van den modernen tijd is, de kunst veel toegankelijker dan de wetenschap voor alle bedervende maatschappelijke invloeden van buitenaf.

Maar ik wil niet kibbelen met iemand die zich niet meer verantwoorden kan. Laat ik me tot Huizinga’s betoog beperken, tot wat hij te berde brengen wil. Als ik het in eigen woorden zou moeten samenvatten, dan handelt zijn boek voor alles over de verschuiving van ’s mensen preoccupatie van kennen en begrijpen naar onmiddellijk leven, van geest naar bloed, van verstaan naar bestaan. ‘Geest’, het woord dat geregeld terugkeert, betekent bij Huizinga vooral ‘rede’, ‘ratio’ en ‘logica’, en dan in het bijzonder onder de weinig geëxpliciteerde maar alomtegenwoordige metafysische parapluie van het christendom.

Een en ander laat onverlet dat er veel uit dit boek van negentig jaren oud geciteerd kan worden dat bijna onverkort van toepassing is op onze huidige maatschappij. Zoals:

- Onze samenleving is vol van bedenkelijke symptomen, die zich het best onder het hoofd ‘verzwakking van het oordeel’ laten samenvatten. [...] Dwaasheid in al haar gedaanten, de beuzelachtige en belachelijke, de booze en verderfelijke, heeft nooit zulke orgieën over de wereld gevierd als heden ten dage.

- De aera der reclame kent geen beperking der middelen. De reclame overlaadt elke voorstelling met zooveel suggestie als zij dragen kan. Zij dringt haar leuzen aan het publiek op als dogmatische waarheden, beladen met zooveel mogelijk gevoelens van afkeer en verheerlijking. Wie een leus heeft, of enkel een politieken term om te hanteeren: racisme, bolsjewisme of wat ook, heeft een stok om den hond te slaan. De hedendaagsche politieke publicistiek handelt in het groot in stokken om honden te slaan, en kweekt zijn afnemers op tot deliriumlijders, die overal honden zien.

- [...] het euvel van dezen tijd: zijn spel is in veel gevallen nooit uit, is derhalve geen echt spel. Er heeft een ver gaande contaminatie van spel en ernst plaatsgegrepen.

Een guitige Homo ludens betoont Huizinga zich niet in dit boek; daarvoor sneed de crisis hem te diep in zijn tijd.