maandag 27 april 2015

Robert Anker, Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd

Gedichten. Querido, Amsterdam-Antwerpen 2015. 88 blz. inclusief aantekeningen.

Dat mijn stemming de laatste tijd niet tintelfris en sprankelend is, kan ik niet ontkennen. Maar ook dat in aanmerking genomen, was ik onthutst door de humeurverlagende impact van alleen al het zien van de weliswaar mooie, maar sulfersombere buitenkant en het vluchtig doornemen van de inhoudsopgave van Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, de tiende dichtbundel van Robert Anker.

Wellicht droeg de opsomming van de veertien beginregels van de tweede afdeling, 'Het lege hart', er vooral aan bij. Elke begint met 'Het lege hart', behalve de elfde, die opent met 'Il cuore vuoto' en dan doorgaat met 'das leere Herz, the empty heart'; dus ook dat bood geen lichtpunt. Zo min als de eerste regels van het twaalfde gedicht uit die reeks: 'Het lege hart heeft zich voorgenomen / In veertien regels tot een staat te komen / Die hem kalmeert, ik laat hem gaan hier / Hij moet het zelf doen, geen klein bier.'

Wat een troosteloos contrast met een betrekkelijk uitgebeende maar bijzonder klaterende reeks als 'Iemand van ons' uit De broekbewapperde mens (2002), wat ook een veel genereuzere, dynamischere titel is.

Maar dat zag ik pas toen ik de nieuwe bundel las. Toen pas bemerkte ik ook het onthutsende eindrijm in dat gedicht. Te erg voor woorden haast. Maar direct na het doornemen van de inhoudsopgave deed ik iets wat ik anders nooit doe, zeker niet in eerste instantie, bij het lezen van een bundel: ik zocht de opdracht. Maar: er staat geen opdracht voorin de bundel, zo min als in In het westen, de laatste trans (2011; deze bundel is - vreemd genoeg - niet opgenomen in de lijst 'Ander werk van Robert Anker' tegenover de titelpagina van Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd). En zie je: wèl die opdracht voorin de daaraan voorafgaande bundel, gemraad slasser d.d.t. (2009), en ook in de daarvoor gepubliceerde verzamelde gedichten Nieuwe veters (2008), en steeds diezelfde in al de losse bundels vanaf Goede manieren (1989).

Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd is, zoals gebruikelijk in het oeuvre van Anker, weer een fors van alle voorgaande afwijkende bundel, vormelijk en inhoudelijk (thematische harde kernen en syntactische eigengereidheden daargelaten, gelukkig). 'Onvoorspelbaarheid is zijn kracht', schreef Arie van den Bergh ooit in de NRC. Deze nieuwe bundel is, als ik dat na slechts één lezing al mag zeggen, vooral on-mooi en rauw, zeker de eerste twee afdelingen; de derde bestaat uit vijf prozagedichten, waar ik nog wat aan wennen moet; in de volgende drie afdelingen komt er weer wat ouder, bekender geluid in, inclusief melancholie (gedichten over zijn moeder, een gedicht zelfs in zijn moedertaal, het West-Fries) en cultuurkritiek.

Maar het slotgedicht tilde me weer uit m'n hengsels.

En ineens
ik had het niet zien aankomen
dat het steeds wijder
om mij heen was geworden
omdat je altijd denkt
dat de ruimte om je heen
gelijk blijft, al had je
beter kunnen weten
weet je nog toen zij vertrok
zonder weg te gaan?
Ook niet gemerkt dat het eigenlijk
niet meer tot een afspraak kwam
in deze wonderlijke vrolijke wereld
met al die mensen aan boord
altijd wel ergens een orkestje
en waarom ook, een schip
vaart altijd naar een haven.
We waren kansloos vanaf het begin
grappig dat je dat pas weet
als het eindigt
zoals nu.

zondag 26 april 2015

Daniel Levitin, Een opgeruimde geest

Omgaan met de stortvloed aan informatie die dagelijks op je afkomt. Derde druk. Atlas Contact, Amsterdam-Antwerpen 2015.

Een interview met de auteur in de Volkskrant had me nieuwsgierig gemaakt. Des te leuker dat ik onlangs dit boek cadeau kreeg. Schot in de roos (of de schenker twijfelde aan mijn geest; kan ook).

Inclusief bijlage, dankwoord, 806 noten vol verwijzingen naar slechts de representatieve literatuur, illustratieverantwoording en register is dit boek een baksteen van 524 bladzijden; 432 daarvan vormen de hoofdtekst. De oorspronkelijke titel (2014) is: The Organized Mind. De vertaling van Carla Zijlemaker is veel beter, omdat die dubbelzinnig is. Opruimen leidt tot opgeruimdheid, goed geluimdheid (ik dacht: ik leg het maar even uit).

Levitin is hoogleraar (de achterflaptekst noemt dat ‘professor’, maar dat is een aanspreekvorm, zoals we weten sinds we Kuifje lazen, en niet een functie- of rangaanduiding) hoogleraar psychologie, neurowetenschap en muziek (en was al bekend van Ons muzikale brein). Een mooie combinatie; in dit boek zet hij vooral de eerste twee faculteiten in, aan de muziekwetenschap en aan zijn professionele ervaring als muzikant en platenproducent ontleent hij af en toe wat illustratieve voorbeelden.

Je zou dit boek kunnen zien als een extra argument bij het betoog van Nicolas Carr in The Shallows: What the Internet Is Doing to Our Brains (2011), met dit verschil dat Levitin er nog meer op gericht is praktische oplossingen te bieden voor de problemen in ons dagelijks leven die hij met veel vakkundige kennis weet te schetsen (Levitins boek is trouwens onvergelijkelijk veel instructiever en toegankelijker en overtuigender dan dat breinboek van Swaab).

Levitin weet uit te leggen hoe onze hers werkt. (Waarom doen we net of we er meer hebben door steeds van ‘hersenen’ te spreken? En zo ja, wat is het verschil met ‘brein’?) Het gaat dan natuurlijk over neurale netwerken, kwabben, helften, schorsen, windingen, synapsen, de prefrontale cortex en andere breinonderdelen en de daaraan verbonden denk- en kenfuncties en hoe die allemaal werken en samenwerken om oude en nieuwe informatie te verwerken en op te slaan en weer op te roepen. Moet je van houden. Maar intrigerend blijft zijn betoog doordat hij steeds terugkoppelingen maakt naar het Menschliche, Alzumenschliche.

Ik neem één voorbeeldje over: ‘Om één persoon die tegen ons spreekt te begrijpen, moeten we 60 bits informatie per seconde verwerken.’ ‘De verwerkingscapaciteit van de bewuste geest wordt geschat op 120 bits per seconde.’ Dat betekent ‘dat je amper twee mensen die tegelijk tegen je praten kunt begrijpen.’ (Alles ruimhartig voorzien van referenties naar relevant onderzoek). Levitin gaat dan verder met deze constatering: ‘We worden op deze planeet omringd door miljarden andere mensen, maar we kunnen er hooguit twee tegelijk begrijpen! Het is geen wonder dat de wereld vol van misverstanden is.’ Ik houd het zelf wat bescheidener en denk: vind je het gek dat je zo weinig informatie overhoudt aan een avond kletsen in de kroeg? Dat ligt niet eens aan het bier!

Hoewel ik soms - wellicht uit onwetendheid - wat kregel word van zogenaamd evolutionair-bio- en psychologische inzichten (zelfs mijn bet-betovergrootvader was geen jager, wat moet ik dan met die zogenaamde overgeërfde instincten en synapsen van die lui, en waarom heb ik nog steeds geen inktpatronen in mijn rechterwijsvinger, het zou eens tijd worden, gelet op mijn klerkenafstamming?), des ondanks weet Levitin er plausibele verklaringen uit af te leiden met betrekking tot de werking van onze hers. Bijvoorbeeld het collectief van neuronen die bekend zijn als het aandachtsfilter, neuronen die ‘grotendeels op de achtergrond, buiten ons bewustzijn’ werken. Stel je maar eens voor: ‘als je uren aan een stuk over de snelweg hebt gereden, [herinner je je] vaak niet veel van het landschap [...]: je aandachtssysteem “beschermt” je tegen sommige waarnemingen omdat die niet belangrijk genoeg worden gevonden om te worden geregistreerd.’ (intrigerende vraag is dan wie dat beoordeelt, op die achtergrond: zeker weer mijn bet-betovergrootvader?)

Over aandacht, langdurige, grondige aandacht versus kortstondige, oppervlakkige aandacht gaat het vaak, zeker in het begin van het boek, en over hoe verleidelijk het is om telkens weer dat belonende shotje dopamine te incasseren als je een klein taakje hebt afgerond (bliep: tweet, effe kijken; zo, gekeken en geantwoord: scoren!) zonder dat het op langere termijn wat oplevert, nee, terwijl het juist een grondige aandacht voor een belangrijker taak verstoort.

Maar goed, ik moet hier niet dat boek gaan navertellen. Ik wil er alleen maar dit mee zeggen: lees het, het is toegankelijk, het is leerzaam, onthutsend leerzaam soms want ook vaak stom-eenvoudig. Dat je je hers kunt ontlasten door vormen van kennis te externaliseren. Berg je pennen altijd op in het pennenbakje, dan hoef je daar niet meer over na te denken en hoef je dus ook nooit meer naar een pen te zoeken, en blijft er daardoor capaciteit over voor andere onderwerpen. Heel veel van dergelijke praktische tips staan erin, niet van die losse tegeltjeswijsheden, maar tips gebaseerd op de overgedragen kennis met betrekking tot de organisatie en de werking van het menselijk brein. Je houdt tijd over aan het lezen van dit boek, en rust, en aandacht, dus kennis, dus meer tijd, dus meer en zo verder. Kortom, je wordt ook vrolijk van dit boek.

Komt nog bij dat Levitin pleit voor een dagelijkse power nap. Dat heeft te maken met een betrekkelijk recente neurowetenschappelijke ontdekking: de dagdroomtoestand van onze hers. ‘Dagdromen, zo weten we nu, is een natuurlijke toestand van de hersenen.’ ‘De neiging van dit systeem om de controle over te nemen is zo sterk dat de ontdekker ervan, Marcus Raichle, het de standaardmodus noemde.’ Die staat qua functioneren ongeveer haaks op een andere dominante aandachtsmodus, het centraal regelsysteem oftewel de central executive. ‘Hoe meer het dagdroomnetwerk wordt onderdrukt, hoe nauwkeuriger de uitvoering van de taak waarmee je bezig bent.’ Inderdaad: ‘aandacht heeft een prijs’ (cf. het Engelse paying attention). En: je hers vertegenwoordigt slechts 2 % van je lichaamsgewicht, maar verbruikt 20% van je energie, als ik het goed onthouden heb! Daar moet je dus verstandig mee omgaan.

Lees toch dit boek, dan hoef ik het hier niet na te vertellen en kan ik me weer op iets anders concentreren!

Huub Beurskens, Wachten op een vriend

Roman. Koppernik, z.p. 2015. Paperback met flappen, 205 blz.

Dubbelroman? Spiegelroman? Bespiegelende roman? Reflexroman? In ieder geval onder meer een nabootsing, zo niet emulatio van Becketts Wachten op Godot, zeg ik heel stoer terwijl ik die tekst van Beckett nog niet gelezen heb. Maar een beetje ouderwetse algemene kennis van titels van grote werken... maar zelfs die is niet nodig want in de verantwoording achterin het boek maakt Beurskens zijn bronnen bekend, veel meer dan alleen Beckett, van Catullus tot en met Jagger & Richards, inclusief Beurskens' eigen Wilde boomgaard (een indirect lesje bescheidenheid, die verantwoording, want veel las ik zelf nog niet) (dus waar begon ik aan, toen ik deze roman voor de tweede maal las, nog steeds zonder bijlezen?)

De twee delen waaruit de roman bestaat (p. 5-90 en 91-205, bestaande uit vijftien respectievelijk zestien genummerde en betitelde hoofdstukken) spiegelen elkaar, maar vullen elkaar ook aan; ze zijn contrasterend en complementair. Dus van echte spiegeling is geen sprake. Maar ja, vrijwel iedere analytische en evaluerende term in een literatuurbeschouwing is in wezen metaforisch, onzuiver, tentatief, provisorisch, tastend. Daarom toch: spiegeling. Elk deel heeft een eigen verteller: het deel 'Wachten op Lerrie' wordt verteld door Hendrik, het tweede deel, 'Wachten op Hendrik', door Lerrie, dat spreekt.

Een eenvoudige opvatting van spiegeling veronderstelt wellicht minstens dat beide delen even groot zijn; dat is hier niet het geval, gezien het totaal van 31 hoofdstukken. Maar daarbij moet wel worden aangetekend dat het zestiende en laatste hoofdstuk van het tweede deel als titel heeft: '...al goed'. Dat kan je zien als de parafrase van het einde van de genotekst: 'Rideau'. De titel van het slothoofdstuk is het complement van Lerrie's slotwoorden in het voorlaatste hoofdstuk: 'Eind goed...'. Dat voorlaatste is dan misschien toch wel het laatste hoofdstuk, en het laatste laatste hoofdstuk een nabeschouwing? Een lezer in het nauw maakt rare sprongen.

De beide vertellers - ik ga er, vooralsnog en onder voorbehoud van mogelijk voortschrijdend inzicht bij herlezing, vanuit dat Hendrik en Lerrie (officieel: Hilarius) niet stiekem eigenlijk twee kanten van één woordvoerder zijn - brengen een reflecterend verslag uit van hun ontmoeting, hernieuwde kennismaking na decennia, decennia nadat hun vriendschap begon op de middelbare school, een gymnasium, een school onder leiding van paters, met interne en externe leerlingen; en inderdaad: de een was in-, de ander extern. Op allerlei terrein zijn ze vergelijkbaar maar toch verschillend, als twee druppels water, maar dan op de wijze van de hoofdpersonages van Hermans' Donkere kamer.

Misschien is het beter niet te spreken van reflecterende verslagen, maar van pre-reflecterende of pro-visorische dan wel voor-onderstellende verslagen: ze lopen voortdurend vooruit op wat er zou kunnen of idealiter in hun optiek zou moeten plaatsvinden tijdens de ontmoeting. Of die ontmoeting daadwerkelijk plaats heeft gevonden, waag ik nog steeds te betwijfelen, ook al is er in het tweede deel sprake van een terugkijken naar de vorige avond.

Hendrik en Lerrie zijn allebei pensionado, maar het vertelde, het herinnerde, het voorziene te herinneren, betreft vooral hun jeugd, en meer nog beider eerste, grote, idealiserende, platonische en mislukte liefde, nog meer nog beider onvoorwaardelijke, beter: verondersteld compromisloze vriendschap, terwijl die in werkelijkheid misschien niet eens zo veel om het lijf had; in gedachten en in herinnering heeft ze dat des te meer. De roman verbeeldt een gedeeld, diep gekoesterd ideaal van vriendschap en vriendschappelijke, onvoorwaardelijke trouw, een pueriele, maar kostbare illusie.

Het merkwaardige is dat je, zoals gezegd, voortdurend aan het twijfelen wordt gebracht of het vertelde wel plaats heeft gevonden; of het niet veeleer zo is dat elk van beide vrienden zich een verkneukelende voorstelling maakt van de hernieuwde kennismaking, een voorstelling die zich zo sterk aan beider geest opdringt, dat ze in de plaats komt van een mogelijke, verhoopte werkelijkheid. Die twijfel weet Beurskens te bewerkstelligen zonder dat zijn roman vaag is of suggestief. De tekst is juist zeer secuur op papier gezet, met alle aandacht voor landschappelijke details en ook voor de typografische markering van de personagetekst en de ingebedde (veronderstelde) spreekteksten van andere personages die door het vertellende personage worden weergegeven. Je moet een beetje opletten bij het lezen, maar dan blijkt het toch echt allemaal te kloppen, tot op de millimeter: vertellerstekst is zonder aanhalingstekens, personagetekst staat tussen enkele aanhalingstekens, en ingebedde tekst van andere personages tussen dubbele aanhalingstekens (en terzij zij opgemerkt dat wanneer een interpunctieteken aan het begin of het eind van de zetregel staat, dat net buiten de marge is geplaatst, zodat het tekstblok relatief massief is geworden).

Beurskens is, onder veel meer, een bijzonder talige auteur. Daar moet je schik in hebben; zo niet, kan ik me voorstellen dat je iebel wordt van zijn afstandelijke, reflecterende, nu eens zeer archaïsche en dan weer anderszins exuberante stijl. Die is, met andere woorden, alles behalve saai of eenvormig; en daar heb ik schik in. In zijn rijke vocabulaire, zijn welgeplaatste registerwisselingen, zijn variatie van zinstructuren, zijn citaten van velerlei herkomst, het inzetten van rijm en van metrum op onverwachte momenten, neologismen en wat al meer. 'Ik murmel een aantal keer met smacht haar voornaam in het tramgeratel en -gepiep'. Een en ander leidt tot de sensatie dat geen woord onbezonnen op het papier terecht is gekomen. Die noblesse obligeert de lezer om te proberen op gelijk niveau te lezen, met gepaste, met passende aandacht.

De roman zet daar op vriendelijke wijze toe aan. Bijvoorbeeld het begin. 'Ik had de behoefte acuut om te keren. Sterker, die behoefte had mij!' Zo luidt de eerste zin van de roman; meer media in res kan je het, paradoxaal genoeg, welhaast niet krijgen. Daarop volgen nog vier regels tekst, en dan, na een witregel: 'Maar laat ik bij het begin beginnen.' Daarna volgt, na weer een witregel, het (nieuwe) begin van de roman, een scène die in de geschiedenis voorafgaat aan de eerder vertelde scène; en dat tweede begin haakt duidelijk aan bij zowel de afbeelding op het omslag als bij het toneelbeeld waarmee de genotekst, Wachten op Godot, opent. Na weer een witregel, op de tweede pagina, luidt het dan opnieuw: 'Ik had de behoefte acuut om te keren. Sterker, die behoefte had mij!' Gevolgd door vijf regels tekst, die bijna precies maar niet helemaal hetzelfde geformuleerd zijn als die vier regels die op de (eerste) openingsregel volgen.

Het minste wat me dus te doen stond, was deze spiegelroman tweemaal te lezen. Dat gedaan hebbende, weet ik nu dat ik nog te kort schoot. Ik ga de roman nog een keer lezen moeten. Gelukkig is er een spitse lezer als Bart Vervaeck, die op de Reactor een, voor zover ik dat kan beoordelen, behoorlijk goede samenvatting van de plot weet te presenteren in zijn bespreking van de roman. Door die bespreking, meer nog: de bespreker, of beter: diens proefschrift, dacht ik eraan dat de roman iets Brakmanachtigs heeft, met die personages die zich een wereld naar hun hoofd praten zonder dat de directe lijnen naar de onderliggende werkelijkheid al te evident zijn. Maar even zo goed speelde steeds een gedicht van C.O. Jellema door mijn gedachten: 'Van dingen spreek ik in de tweede werkelijkheid, / dat is de buigzame herinnering; / beleven is te snel zelfs voor verwondering: / een voetstap klinkt als men hem niet meer hoort.' (Uit: Klein gloria en andere gedichten, 1961).

Bij al dat gereflecteer, die abstractie en dat laveren tussen werkelijkheid en verbeelding is (ook) deze roman van Beurskens (zoals de poëzie van Jellema, trouwens) volstrekt niet gespeend van liederlijke lijfelijkheid. Een van de fraaiste voorbeelden daarvan vind ik de passage waarin Lerrie vertelt over de een uiterst penibele en schuldige, morele grenssituatie uit zijn moeizaam-amoureuze jeugd waarin hij het letterlijk in zijn broek doet van ontredderende angst; nee, niet letterlijk: hij wist nog net zijn broek te laten zakken voor de spanning hem te veel werd, maar dan krijgt de lezer alles ook in geuren en kleuren uitgeserveerd. Plastische verbeelding van een jeugdige oersensatie.

Mijn eerste lectuur was er een van geabsorbeerd ondergaan in de tekst, en de tweede was dat niet minder, al had ik me voorgenomen scherp op te letten. Ik liet me evenwel weer meevoeren. Zoals van de tweede helft van deze roman ten opzichte van de eerste, kan ik van m'n tweede lezing na de eerste zeggen: het is hetzelfde garen, maar op een ander klosje (of: ander garen op een gelijkend klosje). Dat is het mooie van deze roman: er zit een enorme rijkdom aan inhoud in een zeer gevarieerde vorm.

maandag 13 april 2015

Niña Weijers, De consequenties; roman

6e dr. Amsterdam-Antwerpen:Atlas Contact (1e dr. 2014), paperback, 287 blz., debuut.

Liever - annex doorgaans - houd ik me wat gedeisd als het gaat om het bespreken van mijn leeservaring met prozadebuten die nog onderwerp van discussie zijn van de vakjury van de ANV-debutantenprijs, maar als zo'n debuut naar mijn persoonlijke indruk met kop en met schouders boven het debuterenden-maaiveld uitsteekt, vooralsnog, dan moet die enigszins plichtmatige schroomvalligheid maar wijken. En als ik zie dat het boek door een collegavakjurylid al in alle openbaarheid officieel besproken is, waarom zou ik dan nog mijn woorden gevangen houden achter het spreekwoordelijke hekje mijner tanden?

In ieder geval denk ik dat Niña Weijers als schrijfster heel wat meer in haar mars heeft dan Sanne Sannes als fotograaf (aan zijn oeuvre is het omslagbeeld van de roman ontleend); één plaatje van dien obligaten aard is wel aardig, maar als je er meer van ziet - Google maakt het mogelijk - dan vergaat je de kijklust al snel (iets te veel tiet, om maar eens een refrein van Roosbeef te vermaken; en na twee foto's heb ik het wel gehad met die quasi-kunstzinnig niet scherpe en slecht uitgesneden blote beeldjes). Maar dit terzij; dat beeld is bijzaak.

Het was me niet ontgaan dat Weijers de afgelopen (bijna) twee jaar nogal wat lof heeft vergaard met haar romandebuut dan wel debuutroman. Maar ik realiseer me dat ik geen enkele recensie gelezen heb; kennelijk met de gedachte dat ik de roman toch nog een keer zelfstandig zou moeten lezen en beoordelen. Bovendien dacht ik, eerlijk gezegd: Niet weeeer van dat geloftrompetter voor weer zo'n aanstormend DasMag-talent waar al zo veel lof over wordt getrompetterd; het zal wel; die publiciteitsmachine is geolied en werkt als een tierelier; dat is genoegzaam bekend; terwijl ik er mijn twijfels bij heb; te veel kunstmatig geroedel en geschool, te veel navelstaarderij-kwadraat en coming of age. En levenszinloosheid, niet te vergeten.

Hoe gaat dat toch in een lezershoofd? Dat je al vanaf de eerste pagina denkt te kunnen weten: dit is niet zo maar iets, dit is iets bijzonders, dit is anders dan veel van de rest, dit maakt de anderen tot de rest. Dit ligt meteen voor, dit laat de rest achter, en ver en met een schijnbare vanzelfsprekendheid, met een schijnbaar moeiteloos gemak. Geen idee, hoe dat gaat, maar het gebeurde.

Wat draagt eraan bij? Dat er een proloog is, maar geen epiloog en ook geen tussenliggende delen 1 tot en met 3 dan wel 5. Dat het niet de zoveelste ik-vertelling is. Dat het niet de dertienineendozijnste roman is met een knulletje of meisje van plusminus negen jaar als hoofdpersoon-dat-de-wereld-der-volwassenen-(waartoe de implied author zichzelf nog maar net toe zou mogen durven rekenen)-nog-niet-goed-doorziet-terwijl-wij-als-lezers-dat-(oh, ironie)wel-kunnen. Dat het niet over de oorlog gaat of iets anders herkenbaars HEEL ERGS. Dat het niet geschreven is in van die amechtige korte zinnetjes die steeds met IK beginnen, of met HIJ of ZIJ, al naar gelang het platgetreden pad naar de hoofdfiguur.

Dat hier een zelfstandige vrouw centraal staat als volwassen kunstenares, en als kind, maar een bijzonder en begaafd kind van zeven jaar, en als pasgeborene. Dat die perioden niet chronologisch en ook niet antichronologisch maar schijnbaar willekeurig door elkaar worden verteld. Dat je samenhang vermoedt. Dat er een vertelinstantie is die nadrukkelijk afstand houdt van haar personages waar ze toch ook zeer mee begaan is en die ze (dan ook) niet hooghartig en ironisch op de korrel neemt. Dat de vertelling soms even minder op een roman dan op een kunsthistorisch en kritisch essay lijkt maar dan toch weer een roman blijkt. Dat er wel een essay over een kunstenaar in opgenomen is, in een ander lettertype, maar slechts eenmaal (het scheelt als je werk van die kunstenaar kent). Dat de meeste personages geen echte naam hebben, maar een functieaanduiding (zoals 'de fotograaf' en 'de moeder van Minnie') en dat de namen die er wel vallen een beetje vreemd zijn. Dat de personages bepaald niet psychologisch doorsnee-realistisch zijn, maar enigszins (niet volledig) grotesk en toch kwetsbaar overkomen en empathie opwekken (nu eens moest ik aan Bonita avenue denken, dan weer aan De verjaardagen; maar ik weet dat vergelijken gevaarlijk is). Dat er een grote thematiek - van identiteit en kunstmatigheid, van authenticiteit en holle buitenkant - wordt aangesneden, op een alleszins aangename wijze, zonder beleerderigheid, zonder wijsneuzigheid, maar op een nieuwsgierigmakende wijze.

Hoe gaat dat? Waardoor wil ik een roman zo snel mogelijk uitlezen? En waardoor wil ik een roman liefst zo snel mogelijk herlezen? Waardoor denk ik dat ik een boek wel snap, maar nog niet geheel begrijp? Waardoor denk ik bij sommige zinnen: is dit nu heel fijnzinnig geformuleerd met tal van nuances of neigt het juist naar bombast en holheid? En waardoor denk ik: geeft niet, dat vind ik later wel uit; vooralsnog past het bij de herkenbaar blootgelegde paradoxaliteit van het leven die deze roman waarschijnlijk mede tot uitdrukking wil brengen?

[10-05-2015: vandaag in twee zittingen deze stevige, mooie, eigenwijze, niet doorsnedige, dwarsdenkende, goed geformuleerde debuutroman met net zoveel plezier herlezen als ik hem al las. Ergens las ik een recensent schrijven dat die van de roman de indruk kreeg dat er al een heel oeuvre achter lag. Inderdaad. Daarom duim ik voor morgen. Maar, beste Wijers, met de andere hand duim ik voor Peek. Ik ben blij dat ik niet te kiezen hoef.]