vrijdag 12 oktober 2012

Oek de Jong, Pier

en oceaan; roman. Amsterdam-Antwerpen 2012. Digitale versie, naar de eerste druk. 682 bladzijden.

Laat ik er vooraf geen geheim van maken dat ik de roman niet ten einde toe gelezen heb. Midden in pagina 365 heb ik de lectuur gestaakt, be-eindigd. Dat is aan het eind van paragraaf 4 van hoofdstuk IV van deel Vier (er zijn in totaal vijf delen). Qua pagina's net over de helft. Terwijl ik het al als een voordeel opvat dat de e-versie niet de roemruchte, in alle kranten en advertentiën gemelde 800 bladzijden telt, maar - ik weet niet hoe het kan - slechts 682. Elektronisch is dit opus wat omvang betreft dus iets minder magnum dan het klakkeloos gekopieerde epitheton ornans van de commercie en journalistiek het wil laten lijken. Maar ook figuurlijk vind ik dit werk niet groot.

Het kan best zijn dat de resterende 317 bladzijden bieden wat ik in de eerste 365 miste. Grandeur. Vaart. De grote greep. Epische kracht. Ik weet dus ook niet of 'ze' elkaar krijgen aan het eind. Of kinderen. Of dat ze doodgaan. Of dat ze gelukkig leven. Of met hun duim in de dijk.

Meer dan een grote roman lijkt me het gedeelte dat ik ervan las een verzameling chronologisch geordende, verbale familiekiekjes - zwart-wit, maar met alle tinten grijs daartussen - waar de eermalige fotograaf op een herfstige zondagmiddag in het bejaardenhuis herinneringen bij ophaalt, en daar zelf geen genoeg van krijgt zonder zich te bekommeren om zijn publiek, dat verveeld wegzakt terwijl de thee koud en de cake op is en borreltijd nog lange niet in zicht.

De stijl van en de onderwerpen in deze roman lijken ontleend aan Haanstra's Alleman. Dat mag harmonieus lijken, het levert mijns inziens niets op. Het ontbreekt me aan waardering voor deze oeverloze aandacht en zelfs eerbied voor de gewoonste dingen, die onder anderen Lieuwe Roorda, de vader van Abel, wel schijnt te hebben: 'Daar genoot hij van: elke ochtend in een nog rustige dorpsstraat dezelfde dingen te zien, dezelfde mensen die die dingen deden.' Ik zie wel dat De Jong in deze roman probeert aan te geven dat Abel probeert en meer nog hoopt van dat alledaagse aardse los te komen, het te ontstijgen, maar ik vind dat Abeltje geen vleugels krijgt, niet gedreven wordt door een verzengende kracht, opgejaagd wordt door een demon, bezeten raakt. Zwemles, doorlopers en een paardenstaart zijn geen bouwstenen voor een groots werk. Althans niet voor de helft van een groots genoemd werk.

Verder lezen helpt niet.

'Toen Dina wakker werd, was ze vergeten dat ze zwanger was.'
Een geestig begin. Niet zo sterk als de onthutsende openingsscène van Hokwerda's kind, maar wel intrigerend. Ik wil dan meteen meer informatie over zo'n personage. Een dergelijke informatieachterstand van de lezer is niet vreemd aan het begin van een roman. Maar gaandeweg stelt De Jong zijn lezer steeds vaker voor zo'n leemte. Ook nog in deel 4 van hoofdstuk IV van deel Vier. Dat begint zo: '"Eindelijk zien we je weer es," zei mevrouw Wisse.' Het deel ervoor was Abel nog bij mevrouw Postma. Heel iemand anders. En er is geen enkele narratieve overgang tussen deel 3 en 4 van hoofdstuk IV van deel Vier. Ook elders ontbreekt vaak een overgang, deel Een uitgezonderd, omdat daarin het verhaal is opgehangen aan een treinreis van Dina. Doorgaans heeft de roman, ondanks de basale chronologie, het karakter van een caleidoscoop, en moet de lezer steeds omschakelen en, zeker na een witregel, zich her-oriënteren (waar zijn we nu weer, wie is nu de hoofdpersoon en/of focalisator?) om vanuit de scherven het overzicht op het geheel te behouden.

Maar steeds wordt de lezer na zo'n zo'n overgang, in een paar regels, toch bijgepraat. Zoals na dat '"Eindelijk zien we je weer es," zei mevrouw Wisse.' Daarop volgt: 'Niet wetend wat te doen [...] was hij [...] naar het huis van de Wisses [gelopen], en langs de achterdeur naar binnen gegaan, alsof hij er nog steeds kind aan huis was.' Tegelijkertijd wordt de lezer daar niets wezenlijks wijzer van. En dat vind ik onaangenaam: dat er in zo'n grote roman zo veel gebabbeld wordt en er eigenlijk niets gebeurt; dat het bijvoorbeeld in een passage van zes bladzijden als een existentieel evenement wordt gepresenteerd dat de kleine Abel aan de paardenstaart van een meisje trekt.

Die Dina, aan het begin van de roman, wordt 'gewekt door het gerinkel van melkflessen', waarna er voor alle duidelijkheid bij is genoteerd: 'Ze hoorde [...] het rinkelen van de lege flessen'. Dat, zou mijn moeder zeggen, haal je de koekoek. Daarna ligt Dina '[m]et gesloten ogen [...] naar de melkman' te luisteren, draait ze zich om , voelt haar kind bewegen en: 'Ze was wakker geworden zonder eraan te denken.' Daarmee zijn we weer terug bij zin één en geen meter opgeschoten. Voor alle zekerheid volgt nog: 'Ze was vergeten dat het er was.'

Een dergelijke overduidelijkheid, om nog maar niet van redundantie te spreken, tekent ook de descripties, waarvan de roman er vele kent, althans het deel dat ik ervan las. In een Hollandsche roman over een opgroeiende jongeling, type Woutertje Pieterse-Kees de Jongen-Anton Wachter-en noem zelf de overige tien van het dozijn, kan het eerste paar schaatsen bijvoorbeeld niet ontbreken:

Een smal stuk hout dat aan de voorkant opkrulde, een stuk ijzer eronder dat door liep tot achter het hout. Bij de voorvoet en de hiel waren gaten in het hout geboord voor twee leren banden, waar een lange veter doorheen was gehaald. Friese doorlopers werden ze genoemd. Ze waren tevoorschijn gekomen uit vergeelde kranten.
Alsof Kader Abdolah De Jongs ghost writer is.

Zoals met schaatsen (al waren die van Abel wel wat roestig en oud), is het plattelandsjoch dat hier de held heet, ook verheugd bij het ontwaren van een tram:

'Mam, een 24,' riep hij, 'kijk, een 24!' Boven op het dak van de tram [...] hing in de beugel het getal 24. [...] over het Rokin naderde een 4. Ook dit getal in de beugel [...]. 'En daar een 16!'
Leerstelle voor de oplettende lezer: 8 en 12.

En dan op naar de Cineac in diezelfde grote stad. 'Daar ga je wat beleven, knul'. En daar is dan 'de lichtbundel, die de zaal doorkliefde', en een bladzijde later 'de zich verwijdende lichtbundel die de donkere zaal doorkliefde'.

Oom Gregoor, de kunstenaar van de familie die in de stad woont, bedenkt zich dat hij binnenkort Dina, Abels moeder, 'zijn zusje [...] weer eens' ziet. En de meteen daarop volgende alinea begint met: 'Hij had haar jaren niet gezien, sinds haar bruiloft eigenlijk niet meer, zeven jaar geleden.' Een pagina later is het voor Dina 'een schok haar broer na zeven jaar terug te zien.' Dat klopt. En zeven pagina's verder is er weer iets 'zeven jaar geleden' gebeurd.

Nog zo een:

Elke seconde was een kilometer, legde [Lieuwe] uit. [...] Na een uur trok het onweer af. Zwaar ruisend viel de regen neer.

[nieuwe alinea, over Dina] Ze hoorde niets anders dan het ruisen van de regen en zonk diep weg. [...] De regen ruiste zo zwaar dat ze amper zichzelf hoorde. [...] Het geluid van de slagregen drong weer tot haar door.

Dat alles in anderhalve bladzijde. Dat krijg je met dat heen en weer springen tussen die personale perspectieven; voor elk personage afzonderlijk geldt dat er iets zeven jaar geleden gebeurde of dat de regen ruisend neerviel. Maar bij dat personale vertellen past mijns inziens niet een superauctoriale opmerking als: 'Later, terugdenkend aan die dag, herinnerde ze zich niet dat [...].' Ook is het vreemd dat een zesjarige knul weet wat een timpaan is en dat een achtjarige 'een soort craquelé' van opdrogende karnemelk op zijn huid voelt ontstaan, en dat met betrekking tot dat joch wordt genoteerd: 'Steeds wist hij waar dit onvervaarde meisje zich bevond.' Die begrippen heeft de vertelinstantie hem vast ingefluisterd, dezelfde die onbedoeld geestig is door te schrijven: 'Uitgestorven lag de begraafplaats erbij'. Maar weer kinderlijk onbeholpen is deze Abelse observatie van de werking van de typemachine van zijn vader, een Underwood: 'Langzaam een toets indrukken, net zo lang totdat de wagen met een rukje opschoof naar rechts - het deed zijn hart bonzen.' Dat moet een Hebreeuwse of Arabische Underwood zijn geweest.

Door de frequentie van de beschrijvingen van dergelijke alledaagse kinderkleinigheden, die nergens omgeven worden door ware actie, grote tragiek of wereldgeschiedenis, ging ik vanaf pagina 154 steeds vaker struikelen over woordruis als 'Abel weigerde te eten. Hij had alle hoop verloren en wilde niet meer eten.'

'Tussen de jutezakken met aardappels - het mud dat zijn grootvader jaarlijks bestelde - vond hij een stoel. Zijn grootmoeder bracht een paardendeken, en onder die deken zat hij urenlang tussen de aardappels.'

'Abel zag een waterhoen van blad naar blad stappen - en precies zo had ook hij, als Klein Duimpje, over die bladeren willen lopen [...]. [...] aan deze poel, waar hij een waterhoen bedaard en voorzichtig van het ene blad op het andere zag stappen.'

'Hij nam een plechtige houding aan en zei:
"Mon Dieu, Mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple!"
Hij lachte naar zijn kinderen.
"De beroemde laatste woorden van Willem van Oranje."
[...]
"Ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple!"
Lieuwe herhaalde de legendarische woorden nog eens.'

QED of zo.

'Hij huiverde in zijn windjack, het kippenvel stond op zijn blote benen, hij had het koud'.

'Nu en dan hield hij zijn hoofd onder water, ook al werd dat niet gevraagd. Zijn moeder had hem een "echte waterrat" genoemd. Om een echte waterrat te lijken duwde hij van tijd tot tijd zijn hoofd onder water.'

'De zondag had zich al kenbaar gemaakt [...]. Maar het zondagsgevoel begon pas [...]. [...] zijn zondagse kortebroek [...] zijn zondagse schoenen [...]. Zondagse kleren [...]. Beneden werd het zondagsgevoel alleen maar sterker.' In dertien digitale regels tekst.

En die woordenrijkdom bevat erg veel broodmagere telling als: 'Dit waren belangwekkende geluiden voor hem.' Andere struikelpunten zijn stilistische oubolligheden als: 'een weelderige boezem'. 'Hij nam een nonchalante houding aan, die hij nog verschillende keren wijzigde.' 'Hij [de dokter in de optiek van Dina] maakte altijd een gezwinde indruk.' Op een bouwterrein: 'Overdag woedde hier de daadkracht, nu was het er stil.' 'Bedrukt registreerden de kinderen de agitatie van hun moeder.' 'De legerpukkel die hem tot schooltas diende'. 'Job zat in kleermakerszit op zijn bed en bediende het woordenboek.' 'het verre Amsterdam', een bladzijde later 'het oproerige Amsterdam.' Over den rebelschen haardracht: 'De disciplinering door schaar en tondeuze was wat hem betreft voorbij.' 'Hij had zichzelf als jongen leren zwemmen - in zekere zin een revolutionaire daad, want geen van zijn voorvaderen was de zwemkunst machtig'.

P.S.

Met mijn Ouariachi-recensiequotiënt zit het wel goed: (682+10):1774 = 0.39.

P.P.S Vreemd, om vandaag in de NRC de recensie van Sebastiaan Kort te lezen: 'Perplex sta je door het stilistisch vermogen dat Oek de Jong tentoonspreidt in Pier en Oceaan.' 'Je' is een ander, om Rimbaud maar eens te verhaspelen.